‘Naar de schutterij, ja,’ verbetert de man hem.
‘Juist,’ vervolgt Graanoogst. ‘Dat hebben we gecontroleerd, en het klopt. U bent daar om een uur of halftwee, kwart voor twee weggegaan. Behoorlijk laat dus.’
‘Het is iedere week laat bij de schutters,’ zegt Van den Genugten laconiek. ‘Daar heeft verder niemand last van, dus waarom niet?’
‘Hebt u uw man nog horen thuiskomen?’ vraagt Graanoogst vriendelijk aan de kortharige vrouw.
‘Niet echt, nee.’
Graanoogst kijkt haar met grote ogen aan. ‘Als ik eens een keertje laat thuiskom, merkt mijn vrouw dat altijd. Dan zit ze rechtop in bed en wil ze weten waar ik zo midden in de nacht vandaan kom.’
De man glimlacht. ‘Dat is dan uw eigen schuld. Wij hebben dat goed opgelost. Als ik van de schutterij kom, slaap ik in onze logeerkamer. Dan maak ik Cecilia niet wakker.’
‘Daar komt nog bij dat Egbert vreselijk snurkt als hij wat gedronken heeft,’ voegt de vrouw daaraan toe.
‘Dus u weet eigenlijk ook niet of uw vrouw wel echt in haar bed lag?’ vraagt Graanoogst, nog altijd met zijn vriendelijkste glimlach.
De man kijkt even onzeker naar zijn vrouw en dan weer naar Graanoogst. ‘Hoe bedoelt u? Natuurlijk lag ze te slapen. Zij gaat nu eenmaal eerder naar bed en wil geen last van me hebben. En de volgende ochtend hebben we gewoon samen ontbeten.’
‘Misschien lag ze tegen die tijd ook wel weer in bed,’ mengt Zijlstra zich in het vraaggesprek. ‘Hoe lang doe je er ’s nachts over om van Amsterdam naar Oldenzaal te rijden, mevrouw?’
‘Wat krijgen we nou!’ vliegt de man op. ‘Suggereert u soms dat —’
‘Ik vroeg het aan uw vrouw,’ onderbreekt Zijlstra hem koel. ‘Mevrouw?’
Ze kijkt hem strak aan. ‘Ik zou het niet weten, agent.’
Zijlstra houdt haar blik vast. ‘Klopt het dat u recentelijk naar de kapper bent geweest?’
‘Ja.’
‘Op de dag na de moord?’
‘Die ochtend, ja. Toen wisten we nog niet wat er gebeurd was.’ Weer legt ze haar hand op de arm van haar man.
‘Uw haar is nu heel kort. Daarvoor was het veel langer?’ vraagt Zijlstra verder.
Ze houdt haar hand met uitgestrekte vingers ter hoogte van haar schouder. ‘Tot hier ongeveer.’
‘Wanneer hebt u het voor het laatst zo kort als nu gehad?’
Ze haalt haar schouders op. ‘O, jaren geleden. Maar nu wilde ik gewoon weer eens wat anders. Ik was dat lange haar zat.’ ‘Waar slaat dit op?’ wil de man weten. ‘Waarom vraagt u dit allemaal?’
Alsof hij die onderbreking niet gehoord heeft, vraagt Zijlstra aan de vrouw: ‘Klopt het dat u in het leger hebt gezeten?’
Cecilia van den Genugten slaat haar armen over elkaar en leunt achterover. ‘Ik heb bij de landmacht gediend, ja.’
‘Onder meer in Koeweit?’
Ze knikt. ‘Ik ben met de vredesmissie mee geweest in de Golfoorlog, ja. Eerst Koeweit, maar vooral Irak.’
‘Dus u bent een getraind vechter en u kunt met wapens omgaan,’ constateert Zijlstra terwijl hij haar strak blijft aankijken.
Er bewegen spieren bij de kaken van de vrouw. Haar vingers klemmen zich om de tafelrand.
‘Ja, mijn vrouw is beroepsmilitair geweest!’ roept de man getergd uit. ‘En tegenwoordig geeft ze zelfverdedigingslessen in het buurthuis. Waar ze nu dus ook had moeten zijn, als u ons niet hierheen had laten komen. Wat wilt u nu eigenlijk van ons?’
Nu kijkt Zijlstra de man recht aan. ‘Wij willen graag van uw vrouw weten of zij misschien op de avond van de moord in Amsterdam is geweest. En of ze in café Het Pronkjuweel met uw vader gesproken heeft.’
Woedend staat Egbert van den Genugten op. ‘Ik weiger nog langer naar deze onzin te luisteren! Hoe komt u aan deze quatsch? Denk maar niet dat ik niet zie wat hier gebeurt, hoor!’ ‘Wat gebeurt hier dan?’ vraagt Graanoogst rustig.
‘U kunt de moordenaar van mijn vader niet vinden en daarom probeert u ons die moord aan te wrijven!’
De man windt zich steeds meer op, terwijl zijn vrouw aan de tafel blijft zitten en naar haar handen kijkt.
‘U zou zich moeten schamen!’ roept haar echtgenoot. ‘Ik weet precies hoe dat gaat: hé, de zoon heeft een problematische relatie met zijn vader. Hé, zijn vrouw heeft in het leger gezeten, dus dan zal zij het wel gedaan hebben! Kotsmisselijk word ik van zoiets, weet u dat? Kotsmisselijk! Wij zijn geen daders, wij zijn slachtoffers!’
‘U bent inderdaad een slachtoffer,’ beaamt Zijlstra. ‘Het slachtoffer van uw vader. Maar u hebt een daadkrachtige vrouw, die wraak heeft genomen voor u.’
‘Kijk, dat bedoel ik nou!’ tiert de man. ‘Zulk soort denken! Daar word ik nou echt niet goed van!’
‘Uw vrouw is op de avond van de moord in Het Pronkjuweel geweest,’ gaat Zijlstra rustig verder. ‘Daar heeft ze met uw vader gepraat. Dat hebben mensen gezien. En omdat ze bang was dat ze misschien zou kunnen worden herkend, heeft ze de volgende dag haar kapsel ingrijpend laten bijwerken.’
‘U speculeert maar wat,’ zegt de vrouw. ‘Hoe komt u aan die onzin? Nee, ik ben die avond niet naar Amsterdam geweest. Dus kan ik daar ook niet gezien zijn. Iedereen die dat zegt liegt.’
‘Wij gaan,’ kondigt de man beslist aan. Hij staat resoluut op en helpt zijn vrouw met opstaan door haar stoel achteruit te schuiven. ‘Kom, schat, we blijven hier geen minuut langer.’
‘Een ogenblikje nog.’ Ook Zijlstra staat op en maakt een sussend gebaar. ‘Nog een ogenblik geduld, ik moet even iets navragen.’
‘Geen sprake van,’ briest de man. ‘Wij gaan nú weg.’
‘Dat zou ik niet doen, als ik u was,’ raadt Graanoogst hem aan, nog altijd vriendelijk glimlachend. ‘Dan zouden wij u namelijk moeten laten ophalen door onze geüniformeerde collega’s. Mijn collega heeft echt niet veel tijd nodig, maar dit is belangrijk. Ik vraag u daarom nog even te blijven zitten en rustig uw koffie op te drinken.’
Met zichtbare tegenzin neemt het echtpaar weer plaats.
‘Ik ben zo terug,’ kondigt Zijlstra aan vanuit de deuropening.
27
In de ruimte naast Verhoorkamer 2 staan Ringeling en Van Amerongen met de kleine, dikke man.
‘En, meneer Boonstra,’ vraagt Zijlstra als hij naar hen toe loopt en de man een hand geeft, ‘is zij het? Is dit de vrouw die u hebt gezien in Het Pronkjuweel?’
De kleine man draait zich naar de grote ruit, die de achterkant is van de doorkijkspiegel in de verhoorkamer. Hij kijkt naar de man en de vrouw, die in een verhit gesprek zijn met Graanoogst. Doordat de microfoon uit staat, kunnen ze niet horen wat er gezegd wordt.
‘Ik weet het niet zeker,’ zegt hij aarzelend. ‘Ze lijkt er wel op, maar haar haar is heel anders. En ze gedraagt zich ook heel anders dan toen in het café.’
‘Kijk nog eens goed!’ Zijlstra komt vlak naast hem staan, waardoor hij Ringeling dwingt een stap achteruit te doen. ‘Ze heeft haar haren laten knippen en natuurlijk heeft ze een totaal ander soort kleding aan dan die avond.’
‘Eh… ja.’ De handen van het onzeker kijkende kleine mannetje spelen met zijn veterdas. ‘Maar eh…’
‘Kom op!’ roept Zijlstra gefrustreerd. ‘Probeer het je voor te stellen!’
Van Amerongen kijkt hem waarschuwend aan. Ze weten allebei dat te hevig aandringen kan leiden tot een valse getuigenis, omdat de ooggetuige zijn waarneming dan maar al te graag aanpast aan wat de politie van hem wil. Al was het maar om ervan af te zijn. Dat zou niet alleen onjuist zijn, maar ook geen standhouden in de rechtbank: advocaten maken doorgaans gehakt van dat soort praktijken.
‘Nog één keer, meneer Boonstra,’ zegt Ringeling kalm. ‘Kunt u ons met zekerheid zeggen of deze vrouw dezelfde is die u op de avond van de moord in café Het Pronkjuweel heeft zien praten met ome Kees?’