Met een gepijnigde uitdrukking brengt het mannetje zijn gezicht dichter bij het glas. ‘Ze lijkt er wel op. Maar in zo’n café is het natuurlijk niet zo licht als hier, dan ziet alles er anders uit. En echt, ik weet het niet zeker.’
Zijlstra draait zijn ogen omhoog en schudt zijn hoofd. Hij is alweer op weg naar de deur als hij de man hoort zeggen: ‘Het is echt jammer dat ik haar borsten zo niet goed kan zien.’ Geërgerd draait hij zich om en valt uit: ‘Nee, u hebt gelijk, dat is nou precies wat hier jammer is: dat u haar borsten niet kunt zien!’
Ringeling en Van Amerongen grinniken.
De man draait zich weer naar het grote raam. ‘Ja, want als ik haar tattoo kon zien, wist ik het zeker.’
Met twee stappen is Zijlstra bij de man en grijpt hem bij de schouders. ‘Heeft ze een tatoeage? Waarom hebt u dat niet eerder gezegd?’
Geschrokken trekt de kleine man zijn hoofd wat terug. ‘Ja, dat weet ik niet, hoor. Niet aan gedacht.’
‘Waar heeft ze die tatoeage? Op haar borst?’ wil Zijlstra weten.
‘Hierzo.’ De man wijst boven zijn eigen rechterborst. ‘We konden hem prima zien toen ze gehurkt zat, met die bloes wat open. Zo’n legerding. Ik had het er nog met Fedor over, want die herkende het. Want hij heeft zelf in het leger gezeten, weet u. Ik niet, ik —’
Zijlstra onderbreekt hem ruw. ‘Wat is het voor tatoeage? Een legerembleem, zei u?’
‘Nee, dat heeft Fedor zelf, met daaromheen van die Keltische strepen. Best een mooie tattoo.’ Als de man het ongeduld op het gezicht van Zijlstra ziet, gaat hij haastig verder. ‘Maar zij had alleen een paar letters. “Army” stond er. Ja, dat was het. Want ik dacht eerst dat ze misschien Amy heette en haar naam had laten tatoeëren, maar toen zei Fedor…’
Zijlstra hoort de rest al niet meer, want hij is het kamertje al uit gesneld. Op een holletje gaat hij naar zijn bureau en drukt de spatiebalk van zijn toetsenbord in, waardoor zijn monitor uit de sluimerstand komt. Gejaagd roept hij de Facebook-pagina van Cecilia van den Genugten op en gaat door naar de foto’s. Vervolgens klikt hij de foto aan waarop de vrouw met lang haar en een gebruind lichaam in een kleine bikini poseert. Hij vergroot de foto tot die zijn hele beeldscherm vult en tuurt.
Ja, ze heeft duidelijk een tatoeage boven haar rechterborst, maar de resolutie van de foto is niet hoog genoeg, waardoor het beeld te onscherp blijft om het goed te kunnen zien.
Hij klikt het beeld weg en haast zich terug naar de verhoorkamer.
28
‘Nou, dat heeft lang genoeg geduurd,’ sneert Egbert van den Genugten als Zijlstra weer binnenkomt.
Zijlstra gaat naast Graanoogst zitten, die hem vragend aankijkt.
‘U hebt dus in het leger gediend,’ richt Zijlstra zich tot de vrouw. ‘Mag ik vragen bij welk onderdeel?’
‘Bij de landmacht,’ antwoordt ze stuurs.
‘Gaat dit nu weer gewoon zo verder?’ roept de man verontwaardigd.
Zijlstra steekt afwerend zijn hand uit in de richting van de man. ‘Een ogenblik, dit is belangrijk.’ Dan weer tegen de vrouw: ‘Tijdens uw vredesmissie hebt u veel samengewerkt met Amerikanen, neem ik aan.’
Ze knikt en kijkt hem onzeker aan.
‘Eens even nadenken,’ zegt Zijlstra en richt zijn blik naar boven. ‘In het Amerikaanse leger heten de mariniers “marine”. De jongens van de luchtmacht heten “air force” en de marine heet “navy”. Toch?’
De vrouw geeft geen antwoord.
‘En hoe heet de landmacht ook alweer bij de Amerikanen?’ vraagt Zijlstra quasipeinzend aan de betraliede lamp aan het plafond.
‘Army,’ weet de man.
Ineens kijkt Zijlstra de vrouw recht in de ogen. ‘Mag ik u vragen, mevrouw Van den Genugten. Klopt het dat u een tatoeage hebt waar “Army” op staat?’
Ze recht haar rug. ‘Tatoeages zijn verboden in het leger. Ik…’ ‘Maar, schat, jij hebt toch een tattoo?’ zegt haar man verbaasd. Zijn echtgenote werpt hem een vernietigende blik toe, maar het is al te laat.
‘Weet u, meneer Van den Genugten,’ zegt Zijlstra triomfantelijk. ‘Mijn collega en ik hebben u en uw vrouw nu twee keer gezien. Allebei de keren had uw vrouw zo’n mantelpakje aan als vandaag. En u zult met me eens zijn dat wij, als zij zo gekleed is, haar tatoeage niet kunnen zien.’
De man wil zijn vrouw raadplegen, maar ze kijkt van hem weg. Dus antwoordt hij schuchter: ‘Eh… ja.’
‘En toch weet ik dat zij een tatoeage van het woord “Army” boven haar rechterborst heeft,’ vervolgt Zijlstra, met zijn vinger wijzend naar de rechterkant van zijn eigen borstkas. ‘En zal ik u eens vertellen hoe ik dat weet?’
Zowel de man als zijn vrouw zit nu als geslagen te wachten op wat komen gaat.
Zijlstra wijst op de spiegelwand. ‘Omdat achter die spiegel een getuige staat die uw vrouw op de avond van de moord in café Het Pronkjuweel heeft gezien. Ze hurkte in een vrij wijd openstaande bloes neer bij ome Kees, waardoor twee getuigen haar tatoeage hebben gezien. En ze zijn bereid dat onder ede te bevestigen!’
Langzaam draait het hoofd van de man in de richting van zijn vrouw, die krampachtig naar de tafel kijkt.
‘Cecilia, is dat waar?’ vraagt hij.
‘Nee, natuurlijk niet!’ snauwt ze zonder op te kijken. ‘Er zijn zo veel vrouwen met een tattoo, en ik…’
‘Lieg niet tegen me, Cecilia,’ zegt hij met een vreemd kalme beslistheid. ‘Ik moet het weten.’
Ze kijkt schuin omhoog naar hem. ‘Ach, Egbert, je had jezelf eens moeten zien. Het vrat je helemaal op. En toen die klootzak ook nog durfde te bellen om geld te vragen voor die laatste foto, toen —’
‘Ogenblikje,’ onderbreekt Graanoogst haar. ‘Wat bedoelt u daarmee? Heeft ome Kees — ik bedoeclass="underline" uw schoonvader — contact met u opgenomen om een foto?’
‘Dat klopt,’ antwoordt de man, en zijn gezicht staat plotseling dodelijk vermoeid. ‘Mijn vader had het gore lef om me te bellen, nadat hij me al die jaren niet had gezien. Hij bleek nog één van mijn zogenaamde jeugdfoto’s niet te hebben verkocht. Kennelijk had hij dat niet meer gedurfd na die heisa bij De Gouden Leeuw. Maar nu had hij geld nodig en bood hij mij die klotefoto aan. Voor tienduizend euro.’
‘Wat hebt u toen gezegd?’ informeert Graanoogst.
‘Dat hij in de stront kon zakken, natuurlijk. Het kon me niet meer schelen wat hij met m’n foto deed en ik gunde hem het geld ook niet.’ Hij lacht triest. ‘Het rare is, als hij me gewoon om dat geld gevraagd had, zou ik hem dat nog gegeven hebben ook. Ondanks alles.’
‘Dat meen je niet!’ roept zijn vrouw. ‘Als het geen polaroids waren geweest, had die hufter allang kopieën gemaakt van al je foto’s, dat weet je net zo goed als ik!’
De man knikt. ‘Ik weet het, ja. Maar hij bleef toch mijn vader.’ ‘Jij bent een watje! Echt!’ De vrouw maakt een wegwerpgebaar. ‘Dat had ik niet moeten merken, dat je hem nog geld zou geven ook!’
‘Dan had u ingegrepen, bedoelt u?’ vraagt Zijlstra koeltjes. ‘Want dat hebt u nu toch ook gedaan? U ontkent nu niet meer dat u uw schoonvader bent gaan opzoeken, toch?’
Even is het stil. Alle drie de mannen kijken naar de vrouw, die haar gestrekte armen op de rand van de tafel heeft gezet, haar stoel iets naar achteren heeft geschoven en naar de grond staart.
‘Oké,’ zegt ze dan, zonder van houding te veranderen. ‘Ik kon het niet aanzien dat Egbert het allemaal maar liet gebeuren. Het heeft jaren geduurd voordat hij me vertelde wat zijn vader hem had aangedaan. En echt, het vrat hem op, en er was niets wat ik eraan kon doen. Die walgelijke egoïst had mijn man gruwelijk beschadigd.’
Weer zwijgt ze een poosje. Dan kijkt ze naar haar man en zucht. ‘Toen hij gebeld had om jou die foto aan te bieden, wist ik dat ik iets moest doen. Ja, Egbert, ik ben naar Amsterdam gegaan toen jij naar je schutters was. Ik had me vlot gekleed, alsof ik uitging. En ik heb dat café opgezocht waarvan jij me verteld had dat hij er zowat woonde.’