‘Is hij een beetje goed?’ informeert Zijlstra.
‘Hoezo, is hij een beetje goed?’ vraagt Graanoogst vinnig.
‘Als rapper,’ verduidelijkt Zijlstra. ‘Kan hij het een beetje?’
Graanoogst brengt de auto met piepende remmen tot stilstand als ze bijna worden geramd door een van rechts komende tram, waarvan de bestuurder nu bestraffend de bel laat klingelen.
‘Hoe kan ik nou weten of die jongen een goede rapper is?’ explodeert Graanoogst. ‘Wat is dat nou weer voor een stomme vraag?’
Zijlstra is niet onder de indruk van de uitbarsting van zijn collega. ‘Je zou eens een keer naar hem kunnen gaan luisteren, bijvoorbeeld.’
‘Dat zei Cindy ook al,’ tiert Graanoogst. ‘Belachelijk! Ik ga toch niet naar zo’n feest van hasjrokers en pillenslikkers!’
Zijlstra grinnikt. Cindy is de oudste dochter van Graanoogst. Ze woont al jaren niet meer thuis, is inmiddels moeder en ziet het als haar taak ten opzichte van haar broertjes en zusje om haar ouders een beetje moderner te laten denken. ‘Je hebt een verstandige dochter.’
‘O, vind je dat?’ roept Graanoogst boos. ‘Daarom woont ze zeker samen met die kwal van een Winston! Nee, dat is verstandig!’
‘Zonder die kwal van een Winston was ze anders mooi niet zwanger geworden. En dan zou jij nu geen opa zijn geweest,’ probeert Zijlstra de woede van Graanoogst te temperen.
‘Dan had ze dat vast wel op een andere manier voor elkaar gekregen!’ pruttelt Graanoogst na. Zijn jongere collega naast hem schiet daarom in de lach en onwillekeurig verzachten zijn trekken. ‘Maar het is echt geen pretje met Chester momenteel, Hendrick. Daar maak ik me zorgen om.’
‘Begrijp ik,’ zegt Zijlstra. ‘Misschien is het een idee als we een keer samen gaan kijken als hij ergens optreedt?’
‘Goed plan, dan kunnen we meteen arrestaties verrichten als een paar van die drugsklanten ons voor de voeten lopen,’ antwoordt Graanoogst grimmig.
In de smalle straat manoeuvreert hij scherp sturend langs de rood-witte linten die de geüniformeerde agenten om café Het Pronkjuweel hebben gespannen. Hij parkeert de auto met knipperende lichten op de glimmend natte stoep van de nabijgelegen brug.
Terwijl ze hun identificatiebewijzen omhooghouden banen de twee rechercheurs zich een weg door de nieuwsgierigen. De twee agenten voor de ingang van het café begroeten hen en houden het rood-witte lint voor hen omhoog, zodat ze naar binnen kunnen.
5
In café Het Pronkjuweel zitten de vijf stamgasten nog op hun kruk bij de bar, maar ze zijn aanzienlijk stiller dan eerder op de avond. De barvrouw loopt heen en weer, zonder duidelijk doel. Haar ogen zijn rood en haar mascara is uitgelopen.
Bij het tafeltje van ome Kees staan twee agenten, die toekijken terwijl een magere man van middelbare leeftijd op zijn hurken zittend het lijk onderzoekt.
Graanoogst en Zijlstra komen binnen, mompelen een algemene groet en lopen meteen op hun collega’s af. Zijlstra trekt het petje van zijn hoofd.
De magere man staat op, doet zijn plastic handschoenen uit en kijkt de twee rechercheurs met een halve grijns aan. ‘Aha, de gieren hebben bloed geroken. Goedenavond, heren.’
‘Goedenavond, Bertels,’ groet Graanoogst terug. ‘Wat heb je voor ons?’
Als lijkschouwer werkt Bertels zeer regelmatig samen met de recherche, dus zijn ze gewend aan elkaars hebbelijkheden en onhebbelijkheden. Bertels staat bekend om zijn zwarte humor, die hem ook op dit gevorderde uur niet verlaten heeft. Het past wel bij de man met de jongensachtige uitstraling en zijn warrige bos stug grijs haar.
Bertels trekt een wenkbrauw op, doet een stap opzij zodat de rechercheurs de dode man goed kunnen zien en zegt doodleuk: ‘Het gebruikelijke.
Een lijk.’ Een van de geüniformeerde agenten grinnikt.
‘Goh,’ reageert Zijlstra. ‘Dat mag in de krant, zeg.’
Graanoogst heeft zijn aantekenboekje al in de hand. ‘Zijn er persoonsgegevens bekend?’
‘Meneer had zijn portefeuille met zijn rijbewijs op zak,’ vertelt Bertels en hij houdt een dichtgeplakt plastic zakje met een versleten portemonnee omhoog. ‘Cornelis Johannes van den Genugten, achtenzestig jaar oud.’
Graanoogst neemt de bewijszak van hem over en maakt een aantekening. ‘Is er al iets te zeggen over de doodsoorzaak?’
‘Meneer hier is zo te zien om het leven gekomen door een tweetal messteken,’ antwoordt Bertels. ‘Daar kan ik bij de sectie natuurlijk pas definitiever over oordelen, maar na een eerste inspectie lijkt hij in zijn hart en in zijn nieren te zijn gestoken met een niet al te breed mes. Gezien de ernst van de verwondingen valt me op dat hij niet veel bloed heeft verloren.’
Al schrijvend knikt Graanoogst. ‘Oké. En de tijd van overlijden?’
‘Ook daar mag je me niet op vastpinnen.’ Bertels kijkt naar de dode. ‘Op basis van de lichaamstemperatuur en de beginnende lijkverstijving schat ik dat meneer tussen de één en twee uur dood is. Veel specifieker kan ik het niet maken voor jullie.’ ‘Bedankt,’ zegt Graanoogst.
Bertels pakt zijn dokterstas in, steekt zijn hand op en vertrekt.
‘Tot binnenkort, ongetwijfeld,’ groet Zijlstra.
‘Daar kun je vergif op innemen,’ antwoordt de lijkschouwer en zonder zich nog om te draaien verdwijnt hij met grote slungelige passen uit het café.
‘Hebben jullie de TR al gebeld?’ vraagt Graanoogst aan de agenten.
De langste van de twee knikt. ‘Ze komen eraan.’
‘Mooi.’ Graanoogst steekt het opschrijfboekje in zijn binnenzak en kijkt naar de mannen aan de bar. ‘En dit zijn getuigen?’ Weer knikt de lange agent. ‘We hebben hun namen al genoteerd.’ Hij loopt naar een tafeltje waar een schrijfblok op ligt, scheurt er het bovenste vel vanaf en overhandigt dat aan Graanoogst.
‘Goed werk,’ zegt Graanoogst met een knikje. Hij bekijkt het papier: er staan zes namen op met adressen en telefoonnummers.
Zijlstra, die met hem heeft meegekeken, loopt naar de barvrouw toe en vraagt: ‘U werkt hier?’
Ze knikt. ‘Ik heet Anja te Gussinklo.’
‘Zijlstra, recherche. Bent u de eigenares van deze zaak?’ informeert hij.
‘Was het maar waar.’ Ze lacht schamper. ‘Nee, dat is meneer Pronk. Maar die komt hier zelden.’
‘Willem Pronk,’ antwoordt Zijlstra ongevraagd. ‘Die heeft een hele reut cafés in Amsterdam.’
‘Heren,’ zegt Graanoogst tegen de stamgasten aan de bar. ‘Mijn naam is Graanoogst en dat is mijn collega Zijlstra. Wij zijn van de recherche en wij zullen van elk van u afzonderlijk een verklaring opnemen. Ik stel voor dat u een voor een even met mij komt praten…’ Hij kijkt om zich heen en wijst dan naar een tafel bij de ingang, ongeveer even ver van de bar als van de dode vandaan. ‘…aan dat tafeltje daar.’
Hij gaat er alvast zitten met zijn aantekenboekje in de aanslag en maakt een gebaar naar de brede man met de oranje bretels, die het dichtst bij hem zit. ‘Ik stel voor dat ik met u begin.’
Gehoorzaam komt de man bij hem zitten.
Intussen heeft Zijlstra plaatsgenomen op een stoel naast de barvrouw. ‘Hoelang werkt u hier al?’ vraagt hij.
Ze haalt haar schouders op. ‘Ik weet het niet precies, acht of negen jaar, dat hou ik niet zo bij. Ik hoor hier zo langzamerhand bij het meubilair.’
‘Hoe goed kende u de overledene, meneer Van den Genugten?’ ‘Ome Kees? Die komt hier al zo lang. In elk geval al voordat ik hier begon. En hij is hier bijna elke avond wel, al is het soms maar even. Net als de meeste stamgasten trouwens.’
‘Oké,’ zegt Zijlstra. ‘En hebt u gezien wat er vanavond met hem is gebeurd?’
‘Nee, helemaal niet, ik heb echt niks in de gaten gehad.’ Langs haar neus loopt een traan, die ze met haar wijsvinger wegveegt. ‘Hij was hier vanavond al vroeg, zoals wel vaker. Net als anders heeft hij de hele tijd aan zijn vaste tafeltje gezeten.’ ‘Alleen?’ wil Zijlstra weten.