Выбрать главу

6

De volgende morgen is het ontbijt van Zijlstra er toch weer bij ingeschoten. Iets na negen uur komt hij bij de snijzaal aan. Hij gunt zich nog een moment om een plastic bekertje met een grijsbruine, koffieachtige vloeistof uit een automaat in de gang te halen voordat hij naar binnen gaat. Als hij bedenkt dat hij vast niet met een beker koffie de snijzaal mag betreden, neemt hij snel een hete slok en zet de beker in een vensterbank.

De snijzaal, het domein van lijkschouwer Bertels, doet Zijlstra altijd denken aan een kruising tussen een slachthuis en een zwembad. Het witte plafond met de tl-balken, de lichtblauwe tegels aan de muren, de grote grijze vloertegels met de metalen afvoerputjes: alles is even brandschoon. De metalen tafels glimmen alsof ze dagelijks worden gepoetst.

En dat is natuurlijk ook zo, weet hij maar al te goed. Na iedere sectie moet de hele ruimte rond een snijtafel grondig gesteriliseerd worden, niet alleen vanwege de hygiëne of de gezondheid van de medewerkers, maar ook omdat er absoluut geen sporen — hoe klein of onbeduidend ook — van het ene lijk op het volgende terecht mogen komen. De controle daarop is zonder enige twijfel grondig.

Hij loopt langs de drie snijtafels, die op zeer ruime afstand van elkaar in de grote snijzaal staan opgesteld, afgescheiden door lage, betegelde muurtjes. Bij elke tafel hangt een microfoon, vastgemaakt aan een houder die in het plafond verankerd zit. Naast de tafels staan aan de ene kant metalen bakken, waarin de lijkschouwer de uitgenomen organen kan deponeren van het lijk dat hij onderzoekt. Aan de andere kant is een bureautje, waar de politieman van dienst aantekeningen kan maken.

Bij de middelste tafel blijft Zijlstra even staan. Hier is hij jaren geleden, toen hij voor het eerst een sectie bijwoonde, onderuitgegaan. Aanvankelijk schaamde hij zich daar erg voor, maar later hoorde hij van zijn collega’s dat die reactie maar al te menselijk is. Jonge agenten overkomt dat vaak.

Toch voelt hij zich nog altijd onprettig in de grote, steriele zaal zonder ramen, waar aan geen enkele muur ook maar enige versiering hangt. En waar altijd wel een tl-lamp knippert of zoemt, of allebei. Uit een deur naast de koelcellen waarin de lijken worden bewaard, komen Graanoogst en Bertels naar binnen, in gezelschap van een assistent. Bertels en zijn medewerker dragen allebei witte jassen en een dun gazen mutsje, waardoor Bertels er ineens als een slager uitziet in plaats van als een uit de kluiten gewassen schooljongen. Al pratend trekken ze een van de koelvakken open, schuiven er het naakte lichaam van ome Kees uit en leggen dat op een brancard, die vervolgens door de assistent naar de dichtstbijzijnde sectietafel wordt gereden. Zonder zichtbare moeite laten Bertels en zijn assistent het lijk op de snijtafel glijden.

‘Goedemorgen,’ groet Zijlstra als hij zich bij de anderen voegt. Graanoogst en de assistent beantwoorden zijn groet, maar Bertels kijkt hem met een opgetrokken wenkbrauw aan en zegt: ‘Zo, rechercheur Zijlstra, prettig dat u ook nog even hebt kunnen komen.’

‘Ik ben toch op tijd?’

‘Dat wel, maar ook niet meer dan dat. We waren bijna zonder u begonnen.’ Misprijzend kijkt de patholoog-anatoom naar het petje op Zijlstra’s hoofd. Zijlstra zet het af en stopt het in zijn jaszak. Bertels trekt de microfoon dichter naar zijn mond en schakelt hem in. ‘18 oktober, sectie Cornelis Johannes van den Genugten, patholoog-anatoom Bertels, assistent Van de Wetering, in aanwezigheid van de rechercheurs Graanoogst en Zijlstra. Aanvang van de sectie 9 uur 14.’

Zwijgend kijkt Zijlstra toe hoe de lijkschouwer begint met het uitwendige onderzoek van ome Kees. Graanoogst is achter het bureau gaan zitten, met een schrijfblok opengeslagen voor zich en zijn pen in de hand.

‘De voorzijde van het lichaam vertoont geen zichtbaar letsel,’ zegt Bertels in de microfoon. ‘In de onderbuik is een litteken te zien van wat waarschijnlijk de operatieve verwijdering van de appendix is geweest.’

Op een teken van Bertels helpt de assistent het lijk op zijn zij te rollen. De lijkschouwer loopt naar de andere kant van de snijtafel en buigt zich over de rug van de overledene.

‘Aan de rugzijde zijn twee steekwonden te zien. De bovenste ter hoogte van het hart, de onderste in de nierstreek, bij de linkernier.’ Hij kijkt nauwkeuriger en trekt de twee sneetjes in de rug van het lijk met zijn gehandschoende handen wat verder uit elkaar. ‘Op het eerste gezicht lijken de wonden te zijn toegebracht door een smal en zeer scherp steekwapen. Geen rafels aan de wondranden, in beide gevallen een vrijwel horizontale intrede.’

‘Was het slachtoffer direct dood?’ vraagt Zijlstra.

Bertels zet de microfoon uit en draait zich naar hem om. ‘Waarschijnlijk wel, dat weet ik zelfs bijna zeker. Ik moet het interne onderzoek natuurlijk nog uitvoeren, maar op het oog is de bovenste steek meteen dodelijk geweest: recht in het hart.’ Hij kijkt peinzend naar het lijk. ‘Dit soort wondpatronen heb ik vaak gezien in mijn diensttijd.’

Zijlstra kijkt hem opmerkzaam aan. ‘Hoe bedoelt u?’

‘Bij oefeningen ging het dan natuurlijk altijd om onscherpe wapens,’ vertelt de lijkschouwer. ‘Maar dit was de manier waarop commando’s en mariniers leerden hoe ze een schildwacht of een andere vijand snel en efficiënt konden uitschakelen: van achteren bij de keel pakken, een steek in de nieren en een in het hart. Volstrekt adequaat.’

‘Klopt,’ zegt Graanoogst vanachter het bureautje. ‘Ik heb ook een commando-opleiding gehad, en dat was de standaardmanier om geruisloos toe te slaan. Dan moest je het mes liefst ook nog even omdraaien in de wond.’

Bertels knikt. ‘Strikt genomen is dat niet nodig, zoiets is eigenlijk alleen voor de zekerheid.’ Hij kijkt naar het lijk. ‘Hier is het ook niet gebeurd. De moordenaar is er terecht van uitgegaan dat de twee steken meer dan voldoende waren.’

‘Kan zoiets echt geruisloos?’ vraagt Zijlstra verbaasd. ‘Deze man is dus neergestoken in een volle kroeg terwijl niemand van de andere gasten iets in de gaten had. Dat is wat wij tot nog toe weten.’

Bertels geeft zijn assistent met een knikje te kennen dat hij het lijk kan terugrollen op de rug. ‘In principe is dat goed mogelijk,’ merkt hij op. ‘In zo’n café zijn mensen aan het praten, er is voortdurend geroezemoes, en vaak staat er ook nog muziek aan. Het is goed denkbaar dat meneer Van den Genugten is verrast door de moordenaar. In dat geval zal hij misschien gekreund hebben, of zelfs nog een keelgeluid hebben gemaakt, maar dat hoeft dan verder niemand te zijn opgevallen.’

‘Dank u, dat wilde ik weten,’ zegt Zijlstra en hij loopt naar het bureau. ‘Oscar, hier hoeft er toch maar één van ons bij te zijn?’ Graanoogst glimlacht. ‘Laat me raden: dan wil jij ertussenuit en moet ik bij de sectie blijven.’

‘Precies. Jij bent nu toch al aantekeningen aan het maken. Dan kan ik op het bureau de zaak gaan bespreken voordat straks de getuigen komen.’

‘Ik vind het prima, hoor,’ zegt Graanoogst. ‘Je weet wel dat jij dan verslag moet uitbrengen aan Leo?’

Zijlstra weet wat zijn partner bedoelt: hijzelf heeft al diverse keren aanvaringen gehad met Leo Esterik, de wachtcommandant die hun directe chef is en die het tot zijn persoonlijke taak lijkt te hebben gemaakt om Zijlstra te temmen.

‘Ik weet het,’ antwoordt hij korzelig. ‘Maar dit leek me het beste.’

‘Kunnen we verdergaan?’ vraagt Bertels. ‘Of hebben de heren meer tijd nodig om te overleggen?’

‘U kunt verder.’ Zijlstra maakt een vormelijke buiging. ‘Ik ga.’

b‘Gaat u ons al verlaten?’ Bertels kijkt hem quasiverbaasd aan en pakt een scalpel uit een bakje. ‘Maar alle pret moet nog beginnen.’

‘Dat laat ik dan graag aan u over. Ik wens u nog een vrolijke morgen.’ Zijlstra trekt zijn petje tevoorschijn. Met veel misbaar zet hij het op en begeeft zich naar de uitgang van de snijzaal.

‘Dat zal wel lukken!’ zegt Bertels tegen zijn rug, maar Zijlstra kijkt niet om en reageert ook niet meer.