Выбрать главу

‘En hoeveel tijd zat er tussen die laatste ronde en het moment dat u het bloed zag en hij niet meer reageerde?’

‘Tja, hoelang duurt zo’n laatste ronde?’ De man blaast zijn wangen bol, laat de lucht langzaam ontsnappen en leunt achterover. ‘U weet hoe dat gaat: iedereen neemt afscheid, je lult nog wat, je doet extra lang over dat laatste glaasje, mensen gaan weg. Wat zal het geweest zijn? Een kwartier, twintig minuten? Niet veel langer.’

Zijlstra weet inderdaad hoe dat gaat, dus laat hij het onderwerp verder rusten. ‘Kunt u me iets meer vertellen over ome Kees?’ vraagt hij.

‘Ome Kees was nogal op zichzelf,’ vertelt de dikke man. ‘Ik heb eigenlijk nooit veel met hem gepraat.’

‘Maar u vertelt me net dat u die man al jarenlang vrijwel elke dag ziet!’ werpt Zijlstra tegen.

‘Ja, raar, hè?’ De man trekt een grimas en spreidt zijn armen. ‘Maar zo gaat dat. Een enkele keer had ik een gesprekje met ome Kees, maar dan ging het altijd over voetbal, het weer of iets wat in het nieuws was. Bijna nooit iets echt persoonlijks.’ ‘Weet u ook niet of hij familie had? Wat hij voor werk heeft gehad? Dat soort dingen,’ dringt Zijlstra aan.

‘Volgens mij heeft ome Kees heel vroeger in de havens gewerkt, daar had hij het wel eens over,’ herinnert de lijvige man zich. ‘Maar dat is lang geleden, voordat hij last kreeg van zijn knie. Daarna heeft hij op een kantoor gezeten, geloof ik.’

‘En familie? Is hij getrouwd geweest?’

‘Zijn vrouw is al heel lang dood, als ik het goed heb. Of was ze weggegaan? Dat weet ik niet meer. En ik geloof dat hij ook een zoon heeft. Maar die heb ik persoonlijk nog nooit gezien.’ Langerak kijkt op zijn horloge. ‘Vindt u het heel erg als ik zo vertrek? Ik had mijn baas beloofd dat ik uiterlijk om twaalf uur op de zaak zou zijn. Anders worden ze helemaal gek daar.’

Zijlstra knikt. ‘Als ik nog wat bedenk, kom ik wel bij u terug. We hebben uw nummer. O ja, en u zou een lijstje maken van de mensen van wie u weet dat ze gisteravond in Het Pronkjuweel zijn geweest.’

‘Dat is waar ook!’ De man haalt een portefeuille uit zijn binnenzak, klapt die open en haalt er een opgevouwen papier uit dat hij met een zwierig gebaar aan Zijlstra overhandigt. ‘Kijkt u eens.’

Zijlstra vouwt het vel open. Het is een uitgeprinte lijst met een dertigtal namen. Bij sommige daarvan staat een telefoonnummer of een adres genoteerd, soms alleen een straatnaam of een indicatie als ‘vriend van Hans van Duuren’.

‘Hartelijk dank,’ zegt Zijlstra terwijl hij opstaat.

‘Graag gedaan.’ De dikke man staat ook op en trekt zijn jasje recht. ‘Dan ben ik er nu vandoor, als u het niet erg vindt.’

‘Prima. Ik loop even met u mee naar de hal.’

10

Zijlstra heeft ook al een tweede cafégast verhoord en haalt net nummer drie op uit de hal, als Graanoogst het bureau binnen komt.

‘Allemachtig,’ zegt Zijlstra, ‘dat heeft lang geduurd.’

‘Praat me er niet van,’ reageert Graanoogst met een afwerend gebaar. ‘Die Bertels houdt van een grondig onderzoek. Vooral die organen, buh. Ik hoef voorlopig geen lunch.’

Samen ondervragen ze de drie laatste stamgasten. Veel nieuws komen ze niet te weten. Na die gesprekken hebben ze nog ruim twintig minuten de tijd voordat de barvrouw van Het Pronkjuweel haar opwachting zal maken. Ze kijken elkaar aan en gezamenlijk nemen ze een spurt naar buiten. Bij de broodjeszaak om de hoek eet Zijlstra snel een uitsmijter. Graanoogst houdt het bij een glas karnemelk. Op het moment dat ze weer bij bureau Ferdinand Bol aankomen, stapt Anja de barvrouw uit de tram. Luid rinkelend rijdt de tram van de halte weg. De vrouw draagt een gifgroene regenjas en heeft een bijpassende paraplu in de hand. Op haar hoge hakken steekt ze kordaat de straat over, waarbij ze zorgvuldig de plassen vermijdt, en loopt hen tegemoet.

Zijlstra en Graanoogst bekijken het tafereel met genoegen.

‘Mevrouw Te Gussinklo, welkom,’ begroet Zijlstra haar hartelijk.

Ze knikt en kijkt hen verbaasd aan met haar zwaar opgemaakte ogen.

‘Staat u hier op mij te wachten?’

‘Maar natuurlijk,’ zegt Graanoogst met een brede glimlach, ‘dat doen we met al onze getuigen. Wist u dat niet?’

Ze schiet in de lach. ‘We gaan toch wel naar binnen om te praten, hè?’

‘Als u dat liever hebt, prima!’ Zijlstra maakt een uitnodigend gebaar naar de ingang van het bureau.

‘Jullie zijn niet helemaal goed bij je hoofd,’ merkt ze op, terwijl ze langs hen heen het bureau betreedt.

Even later zitten ze gedrieën in Verhoorkamer 1. De barvrouw heeft een klein zwart laktasje bij zich dat ze op de stoel naast haar zet. Ze maskeert een gaap. ‘Sorry, hoor, maar het viel niet mee om eruit te komen vanochtend. Ik ben vannacht pas laat gaan slapen. Het zat me behoorlijk dwars, dat van ome Kees. Je kent sommige mensen al zo lang, dan gaat zoiets als gisteren je niet in je kouwe kleren zitten.’

Ze knoopt haar jas los en de blik van Zijlstra wordt naar haar decolleté getrokken.

‘Begrijp ik,’ zegt hij en hij kijkt haar meelevend aan. ‘U zei gisteravond dat u meneer Van den Genugten al een jaar of acht kent.’

‘Heb ik thuis even nagekeken,’ vertelt ze. ‘Dat moet negen jaar zijn, want zo lang blijk ik al bij Het Pronkjuweel te werken. Waar blijft de tijd? Maar goed, ome Kees was daar toen dus al stamgast.’

‘En de andere mannen die gisteravond nog bij u in het café waren toen het gebeurd is?’ vraagt Graanoogst. Hij leest hun namen op: ‘Arie Langerak, Wilbert van der Tuuk, Albert-Jan Smits, Marcel de Boer en Johan van Os? Waren die er toen ook al?’

‘Nee, die zijn allemaal later gekomen,’ antwoordt ze beslist. ‘Arie zag ik toen ook al wel eens, samen met Gerda, z’n vrouw — dan vochten ze elkaar soms de tent uit, want die twee konden vreselijk ruziemaken — maar die is ook pas later een echte stamgast geworden.’

‘Hebt u er misschien nog aan gedacht dat lijstje met klanten van gisteravond te maken, waar ik u om gevraagd heb?’ informeert Zijlstra.

‘Ja, natuurlijk.’ Ze pakt haar tasje. ‘Dat viel nog niet mee, want je ziet op zo’n avond zo veel mensen voorbijkomen. Toen ik eenmaal thuis op de bank zat, vroeg ik me bij sommige namen af: is die er nou vanavond geweest, of was dat al gisteren?’ Ze ritst het tasje open en haalt er een paar dicht beschreven velletjes papier uit. ‘Maar dit klopt wel aardig, geloof ik. Hopelijk hebt u er wat aan.’

Zijlstra pakt de velletjes aan. De namen die erop staan zijn met balpen geschreven, in een wat schools, maar zeer leesbaar handschrift.

‘Heel goed, dank u,’ zegt hij. ‘We zullen dit natrekken. Mocht het me niet helemaal duidelijk zijn, dan kom ik daarover bij u terug.’ Hij legt de velletjes tussen de schrijfbloks van Graanoogst en hemzelf in. ‘Hebt u misschien ook nog iets bedacht wat u zich gisteravond misschien nog niet gerealiseerd had. Iets wat u gezien hebt, iets wat u is opgevallen? Wat dan ook.’ Nadenkend schudt Anja langzaam haar hoofd. ‘Dat heb ik me vannacht thuis ook afgevraagd. Ik heb die arme ome Kees zijn laatste borreltje gebracht, maar daarna had ik het veel te druk om op hem te letten. Aan het einde van de avond wil iedereen afrekenen en moet ik de bar afsluiten. Dan heb je natuurlijk altijd de lui die toch nog wat willen hebben als de laatste ronde al geweest is. Nou ja, u kent dat wel.’

‘Natuurlijk,’ dringt Zijlstra aan. ‘Maar het zou toch kunnen zijn dat u iets hebt gezien waarvan u pas achteraf denkt: hé, dat was anders dan anders.’

‘Nou, nee, niet echt. Een paar mannen hebben zitten kaarten aan een van de tafeltjes achterin, niet aan de wc-kant, waar ome Kees zat, maar in de andere hoek. Die kregen op een gegeven moment bonje, dat ging om geld, denk ik. Maar er zijn geen klappen gevallen of zo.’