Baantjer Inc.
Moord met een strijdbijl
1
Het Cornelis Troostplein ligt er stil bij. Op de vroege zondagochtend rijdt er maar een enkele auto voorbij. Achter de bloemenstal vandaan schommelt een gezette vrouw van middelbare leeftijd in de richting van de Ferdinand Bolstraat. De vrouw stopt en steunt met haar hand op een heup. Dit stijgende stukje straat is te veel voor haar conditie.
Een schril stemmetje klinkt tegen de stille huizen op.
‘Ajax! Ajax!’
Het is een joch van een jaar of tien. Op een afstandje loopt hij achter de vrouw aan. Hij draagt een rood-wit shirt met het nummer 7 en de naam Súarez erop. Zijn jas slingert over zijn arm.
‘Ajax!’
‘Schreeuw niet zo hard,’ zegt de vrouw. ‘Ze zitten hier ’s ochtends vroeg niet te wachten op dat Ajax van jou.’
‘Papa zegt dat Ajax een held was.’
‘Ja ja. Hij kan me zoveel zeggen, die papa van jou,’ moppert de vrouw. ‘Het was me een stuk liever als hij wat vaker alimentatie betaalde, jouw papa.’
De jongen rent de straat over, naar de haringkraam.
‘Mag ik kibbeling?’
‘Doe niet zo stom, je ziet toch dat die tent dicht is.’
Moeizaam komt de vrouw weer in beweging, maar het mopperen houdt niet op.
‘Het valt niet mee voor een vrouw alleen. Meneer heeft het allemaal mooi voor elkaar; hij kijkt niet op of om naar die jongen. Het kind bestaat gewoon niet voor hem, behalve als Ajax een thuiswedstrijd speelt.’
Ze schuifelt verder omhoog, in de richting van de tramhalte.
‘Nergens heeft-ie geld voor, maar wel een seizoenskaart voor Ajax.’
Vanaf de Ferdinand Bol nadert een vroege wandelaarster met haar hondje. Ze schrikt van de hardop in zichzelf pratende lijvige vrouw met haar al weken uitgegroeide kleurspoeling. Het hondje tilt net zijn pootje op tegen een muur als hij door een ruk aan de riem wordt gestoord in zijn sanitaire stop. Zijn vrouwtje trekt hem de andere kant op, weg van zo’n gek op een stil plein.
‘En die jongen mag mee, maar van thuis ophalen ho maar. Ik moet hem natuurlijk weer gaan brengen; gekke Gerritje.’ Dan schreeuwt ze het bijna uit: ‘Mijn beste jaren heb ik verdomme aan die klootzak gegeven!’
Aan de overkant van de straat scharrelt haar zoon tussen de vuilniszakken.
‘Ajax is de beste van Amsterdam, en van Rotterdam, en van Eindhoven, en van NEC!Vandaag spelen we tegen NEC,mam. Waar komen die vandaan?’
De vrouw haalt haar schouders op.
‘Weet ik veel. Maakt mij wat uit.’
‘Mag ik een broodje shoarma?’ bedelt de jongen.
Zijn moeder geeft geen antwoord. Alle winkels in de omgeving zijn dicht. Er is nog geen tram te zien. Ze kijkt op haar horloge.
Nadat hij het shoarmazaakje en de winkels ernaast heeft bekeken, kijkt de jongen met zijn handen naast zijn gezicht tegen het glas gedrukt naar binnen bij een pandje dat wordt verbouwd. Voor het etalageraam hangt een gescheurd laken. Op de ruit is in grote letters BELARUS geschilderd.
‘Davy!’ roept zijn moeder. ‘De tram komt eraan.’
De jongen roept iets terug, maar hij blijft langs het laken de winkel in kijken.
‘Wat zeg je nou? Ik kan je niet verstaan!’ Ongeduldig kijkt de vrouw van de jongen naar de aankomende tram.
De tram stopt in het fletse ochtendzonnetje en de deuren schuiven open.
De vrouw stapt in.
‘Ach, zou u even kunnen wachten?’ vraagt ze met een hulpeloze grimas aan de bestuurder. ‘Mijn zoontje wil niet luisteren en hij moet nog wel naar Ajax!’
‘Ajax?’ De trambestuurder, een joviale man met een blonde snor, grijnst. ‘Die hebben een makkie vandaag: ze moeten tegen NEC.Waar is die jongen van u?’
‘Daar, naast dat dönerzaakje. Hij staat voor die winkel waar Belarius op staat.’
‘Belarus,’ verbetert de man automatisch. ‘Dat is Wit-Rusland. Heeft Oranje tegen gevoetbald.’ Hij duwt zijn raampje open en roept: ‘Hé, schiet eens op, jij! Anders rij ik door en dan begint Ajax maar zonder jou!’
De jongen kijkt even over zijn schouder en wenkt. Hij blijft als aan het raam gekluisterd staan.
De bestuurder haalt zijn schouders op.
‘Het spijt me, dame, maar daar ga ik dus niet op wachten. U bent niet de enige die met de tram mee moet.’
Smekend kijkt de vrouw de tram in naar de twee eenzame passagiers; een ouder echtpaar.
‘Heel even nog! Ik ga hem wel halen. Al moet ik hem aan z’n oren meesleuren!’
‘Tien seconden!’ waarschuwt de man. ‘Dan ben ik weg.’
Zo snel als haar zwaarlijvigheid het toestaat steekt de vrouw de straat over.
‘Kom op, rotjong!’ roept ze naar haar zoontje. ‘We moeten weg. De tram wacht niet eeuwig.’
Davy doet een stap bij de ruit vandaan als zijn moeder hem wil meetrekken.
Dan ziet ze de geschokte blik in zijn ogen. Ze aarzelt en even kijkt ze om naar de tram.
‘Daar!’ De jongen wijst met een gestrekte arm naar de ruit.
Automatisch houdt de moeder haar handen naast haar ogen terwijl ze langs het laken de winkel in tuurt.
‘Zo is het wel mooi geweest!’ klinkt de kwade stem van de trambestuurder aan de overkant van de straat. ‘U bekijkt het verder maar. Ik ga weg!’
Hij wil optrekken, als de vrouw geschrokken en met wilde gebaren een paar stappen in zijn richting doet. Ze zegt iets wat hij niet verstaat. Omdat hij de ontreddering van moeder en zoon ziet, vraagt hij geïrriteerd door het raampje: ‘Wat nou?’
‘Daar ligt iemand,’ stamelt de vrouw. ‘Ik denk dat er een dooie in die winkel ligt.’ Ze wijst achter zich.
‘Weet u dat wel zeker?’ vraagt de man.
De vrouw knikt heftig en slaat vervolgens haar hand tegen haar voorhoofd. ‘O, dat moet ons natuurlijk gebeuren.’ Beschermend drukt ze haar zoontje tegen zich aan. ‘Die jongen gaat naar Ajax, en dan ziet hij zoiets!’ jammert ze.
‘Ach, mevrouw, bij Ajax ziet hij wel ergere dingen,’ doet de trambestuurder luchtig. Maar hij neemt het zekere voor het onzekere en legt meteen contact via de radio.
‘Hallo, centrale? Alex hier op lijn 12. Ik krijg net een melding van een passagier die denkt dat er misschien een lijk ligt in een van de winkels op het Cornelis Troostplein. Op de winkel staat Belarus. Naast een dönerzaak. Geven jullie het even door aan de politie?’
2
Op politiebureau De Pijp, aan de Ferdinand Bolstraat, is Leo Esterik de wachtcommandant van het weekend. Hij loopt naar de recherchekamer met de melding die hij zojuist heeft binnengekregen.
Oscar Graanoogst en Hendrick Zijlstra zitten aan hun eerste kop koffie van de dag.
‘Deze is voor jullie, jongens,’ zegt Esterik terwijl hij het papier voor zich uit steekt. ‘Bericht van een trambestuurder. Er kon wel eens een lijk liggen in een winkel aan het Cornelis Troostplein. Belarus staat er op de ruit, het is naast een dönerzaak.’ ‘Smakelijk,’ zegt Graanoogst, en hij trekt zijn bretels zo op dat ze zijn zware buik beter omspannen. ‘Niks beters om een waterige zondagmorgen mee te beginnen.’
Zijlstra ruimt meteen hun koffiespullen weg en zet zijn honkbalpetje op. ‘Zal ik rijden?’
‘Dat hele eind?’ vraagt Graanoogst sarcastisch. ‘Ach, waarom ook niet?’
Nog geen drie minuten later stappen ze op het Cornelis Troostplein uit hun politiewagen.
‘De melding is gedaan door een paar passagiers van een tram,’ leest Graanoogst op van het formulier dat Esterik hen heeft meegegeven. Hij kijkt om zich heen. ‘Maar die zijn natuurlijk nergens meer te zien.’ Hij wijst naar de haringkar. ‘Goeie visboer, trouwens.’
Zijlstra stapt uit en loopt snel om de auto heen.
Met grote stappen langs de troep op het pleintje staat hij voor de ruit met Belarus erop. Onderzoekend kijkt hij naar binnen.
Hij drukt zijn voorhoofd tegen de ruit en schermt met zijn hand het licht af.