‘In zee gaan?’ Davidenko klinkt onzeker.
‘Eh… zaken doen,’ legt Zijlstra uit.
‘Hebt u wel eens gehoord dat sommige leveranciers moeilijk deden als Ruskolanda niets meer bij hen kocht?’
‘Daar heeft Tolja het wel eens over gehad, ja. Hij vond het vreselijk als hij mensen had leren kennen en dan tegen ze moest zeggen dat hij niets meer van ze kocht. Soms ging zo’n bedrijfje daar echt aan kapot. Dat vond hij erg.’
‘Hebben zulke mensen hem wel eens bedreigd?’
‘Dat weet ik niet. Ik denk het niet, want dan had hij me dat vast wel verteld. We praatten veel, Tolja en ik. En hij was echt trots op zijn werk.’
‘We hebben ook gehoord dat het de bedoeling was dat uw winkel zelf zou gaan importeren. En liefst ook een groothandelsfunctie zou gaan krijgen.’
‘Dat klopt. Tolja kende door zijn werk natuurlijk heel veel mensen in Belarus. Dus waarom zouden we die niet inschakelen om onze spullen te bestellen?’
‘Maar dan zou de winkel dus een directe concurrent kunnen worden van Ruskolanda, uw broers eigen werkgever.’
‘Nou, dat is nooit een probleem geweest volgens mij. Wij wilden via onze winkel vooral levensmiddelen verkopen. Ook als groothandel. En daar doet Ruskolanda niet veel in. Dat heeft Tolja ook tegen zijn baas gezegd. Ik dacht dat ze het daar toen over eens zijn geworden.’
‘Er was dus geen sprake van dat uw winkel verder nog spanningen kon opleveren met het andere werk van uw broer?’
‘Nee, echt niet. Daar hebben we het vaak over gehad. Uitgebreid. En dat wilde Tolja ook helemaal niet, omdat hij blij was met de kansen die hij bij Ruskolanda had gekregen en nog altijd kreeg. Hij verdiende er goed en hij werkte er met plezier, zoals ik al zei.’
‘Is uw broer wel eens door mensen buiten het bedrijf benaderd om dingen te doen via Ruskolanda?’
Even is het stil. ‘Ik begrijp u niet helemaal, geloof ik.’
De rechtstreekse aanpak is het beste, beslist Zijlstra.
‘Ik bedoeclass="underline" zijn er wel eens mensen geweest die uw broer gevraagd hebben om zijn importkanalen te gebruiken voor andere zaken dan alleen de handel van Ruskolanda?’
‘Illegale import, bedoelt u?’
‘Bijvoorbeeld, ja.’
‘Daar heeft Tolja mij nooit iets over gezegd. Ik zou het niet weten. Ik geloof het niet. Tolja was vreselijk eerlijk. Met misdaad zou hij nooit iets te maken willen hebben.’
‘Ook niet als hij daar op de een of andere manier toe gedwongen werd?’
‘Echt, meneer Zijlstra, ik weet niet waar u heen wilt. Maar ik weet wel dat als Tolja op de een of andere manier in moeilijkheden zou zijn geraakt, hij daar beslist met mij over gesproken zou hebben. Wij waren niet alleen broers, we waren ook elkaars beste vrienden.’
‘Oké, dat is duidelijk. Sorry voor het storen.’
‘Geeft niks, u kunt me altijd bellen. Ik hoop dat ik u wat verder heb geholpen.’
‘Zeker, dank u wel. We houden contact.’
‘Dag, meneer Zijlstra.’
Als hij het bureau binnengaat, op weg naar zijn afdeling, denkt Zijlstra nog altijd aan het telefoontje dat hij zojuist heeft gepleegd.
Hij stopt net zijn petje in zijn jaszak, als bij de koffieautomaat een stem klinkt.
‘Wat kijk je ernstig, Hendrick met cee-kaa.’
Zijlstra’s gezicht klaart op als hij de jonge vrouw met de blonde paardenstaart ziet.
‘Ha, Ingrid van den Bongerd! Leuk je te zien.’
‘Van den Boogaert,’ verbetert ze hem, zonder te stoppen met glimlachen. ‘Zijn er problemen?’
‘Nee! Nee, hoor,’ verzekert hij haar, en automatisch glimlacht hij op zijn charmantst naar haar.
‘We zijn druk bezig met een zaak, waar nog niet echt schot in komt. Ik zou je er graag meer over vertellen, bij een etentje bijvoorbeeld, maar ik denk niet dat je man dat erg op prijs zou stellen.’
‘Sprak hij, schaamteloos flirtend met een getrouwde vrouw,’ voegde ze daaraan toe, en ze schatert. ‘Jij bent een hele beste, Hendrick met cee-kaa. Als ik mijn collega’s moet geloven ben je al uit geweest met iedereen hier op het bureau die een rok aan heeft.’
‘Dat is een gore leugen,’ doet hij beledigd. ‘We hadden pas een Schotse collega — Dereck MacIgelvy heette hij als ik me goed herinner — en die heb ik totaal met rust gelaten.’
Weer lacht Ingrid aanstekelijk.
‘Dat bedoel ik. Maar het lijkt me hartstikke leuk om een keer wat met je te gaan eten, Hendrick met cee-kaa. Misschien neem ik m’n man wel mee!’
Hij kijkt haar onzeker aan, maar uit haar gezichtsuitdrukking kan hij niets opmaken. Dus lacht hij voor de zekerheid vrolijk mee, waarna hij quasi geschrokken op zijn horloge kijkt.
‘O jee, ik moet opschieten. Ik sta hier maar te kletsen met jou, terwijl ik eigenlijk boven zou moeten rapporteren.’ Terwijl hij al naar de trap loopt, zegt hij: ‘Ik zie je gauw. Dag!’
Met twee treden tegelijk stormt hij naar boven.
‘Wat een plichtsbesef!’ roept ze hem na.
En weer hoort hij die schaterende lach.
Boven loopt Zijlstra zo onopvallend mogelijk langs het kamertje van Leo Esterik, maar de wachtcommandant heeft hem niet in de gaten.
Omdat Graanoogst kennelijk al klaar is met zijn rapportage, gaat Zijlstra ervan uit dat hij wel in hun kantoor zal zijn, maar daar vindt hij hem niet.
Vanzelfsprekend treft hij zijn collega in de koffiekamer. Hij zit aan de grote tafel, in druk gesprek met Latifa Ringeling. Ongevraagd schuift Zijlstra bij hen aan. Net als Oscar heeft hij een zwak voor hun vrouwelijke collega, die net als Oscar in Suriname is geboren. Zoals wel vaker hebben ze het over hun gemeenschappelijke land van herkomst.
‘Ik zweer je, jongen,’ zegt Latifa met brede armgebaren, ‘als ik hier ooit nog eens m’n baan kwijtraak, ga ik bij de politie in Parbo werken. Mijn neef LeShawn, je weet wel, vertelde me laatst dat een vriend van hem bang was dat er inbrekers in zijn huis waren en dat hij toen de politie belde. En weet je wat die zeiden? Kunt u ons komen halen, want we hebben geen vervoer!’ Oscar lacht hard en buigt zich ver voorover, naar haar toe.
‘Dan had hij nog mazzel, weet je. Want als er echt een inbreker is, en je meldt de politie daar dat zo’n vent een wapen heeft, dan komen ze helemaal niet!’
Zijlstra kijkt verbaasd van de een naar de ander. Die twee hebben de grootste lol.
‘Ik wil niet veel zeggen, hoor…’ Hij maakt een verontschuldigend gebaar. ‘…maar als ik zulke dingen zou vertellen, zouden jullie zeggen dat ik racistische taal uitsloeg over Surinamers.’
‘Dat klopt!’ reageert Graanoogst vrolijk. ‘Maar jij bent dan ook een koloniaal, die zich niet met onze mensen moet bemoeien.’
Zijlstra kijkt verongelijkt.
‘Een koloniaal? Ik ben nooit in Suriname geweest, man!’
‘Dat hoeft ook helemaal niet,’ beweert Latifa, nog altijd zeer vrolijk. ‘Want het zit in je bloed!’
Ook Oscar barst nu weer in lachen uit, zo erg dat hij zich erin verslikt en moet hoesten.
‘Dat komt ervan als je een collega in de zeik neemt!’ houdt Zijlstra hem voor.
Hij wacht tot zijn partner wat tot bedaren is gekomen.
‘Wat zei Leo eigenlijk?’ vraagt hij.
Graanoogst kucht nog wat, zucht en kijkt spijtig naar Latifa.
‘De gewone gang van zaken. Hij vroeg hoe het met de voortgang van ons onderzoek ging en toen kwam hij al heel gauw met de vraag of we al bij het hoofdbureau waren gaan praten. Daarna was alles goed.’
‘Wilde hij niks inhoudelijks over de zaak weten?’ vraagt Zijlstra, licht geërgerd.
‘Niet echt.’
Latifa staat op, duidelijk uit haar hum omdat haar vrolijke gesprek onderbroken is.
‘Hoe gaat het met jullie zaak?’ informeert Zijlstra. ‘Die ramkraken?’
Ze knikt, maar ze is al op weg naar de deur.
‘Daar gaan we morgen gewoon mee verder.’
Graanoogst kijkt haar na. Hij baalt en trekt een verontwaardigd gezicht naar Zijlstra.