Выбрать главу

‘Het klopt, Oscar, daar ligt iemand. Kijk eens…’

Graanoogst komt aarzelend naast hem staan.

Als twee schooljongens voor een snoepwinkel turen de rechercheurs door de ruit.

‘Ziet er niet lekker uit, Hendrick. Allemachtig. Wat is er met zijn kop gebeurd?’

‘Dat bedoel ik.’

‘Het lijkt wel of ze hem met een bijl hebben gekliefd.’

‘Dat is dan m’n eerste plattelandsmoord sinds jaren.’

Zijlstra houdt zijn handen naast zijn ogen strak tegen de ruit om het beter te zien.

‘Het is geen gewone bijl,’ zegt hij nadenkend. ‘Dat ding ziet er anders uit, heel antiek. Als een soort vechtbijl.’

‘Een ninjabijl, zo’n ultramodern ding uit de vechtsportwereld?’ vraagt Graanoogst zich hardop af terwijl hij zijn gezicht en zijn handen nog steviger tegen de ruit drukt.

‘Nou je het zegt. Bijna als iets uit een film.’

Even staan ze zo met z’n tweeën te kijken.

Graanoogst doet een stap naar achteren en zegt: ‘Doe jij het of doe ik het?’

‘De meute oproepen?’ vraagt Zijlstra, die hem met een scheef hoofd aankijkt. ‘Doe ik wel.’

‘Dan begin ik vast met het buurtonderzoek,’ kondigt Graanoogst aan. ‘Misschien weet een van de buren hoe we met de eigenaars van dit pand in contact kunnen komen. Of misschien zijn ze dat zelf.’

Zijlstra vangt de twee mannen van de technische recherche op voor de winkel. Graanoogst komt naar hen toe lopen met een oudere dame in een roze ochtendjas en op pantoffels in zijn kielzog.

‘Hendrick, dit is mevrouw Verhoeven,’ zegt Graanoogst, met een presenterende armbeweging. ‘Zij woont hier een paar deuren vandaan. Helaas heeft ze geen sleutel, maar ze kan ons wel verder helpen met informatie over de eigenaars.’

‘Dat klopt,’ bevestigt de vrouw. Ze is niet onder de indruk van de vier politiemensen en rustig haalt ze een briefje uit de zak van haar ochtendjas. ‘Ik pak wel eens wat post voor die mensen aan, omdat ik vaak thuis ben. En toen hebben ze me hun adres gegeven. Aardige mensen, hoor, daar niet van.’

Ze zet een bril op die aan een touwtje om haar nek hangt en leest voor. ‘Het gaat om de familie Davidenko. Ze wonen in Noord.’

Zijlstra neemt het briefje van haar over en noteert de gegevens. ‘Davidenko, dat klinkt Oost-Europees, Russisch.’

De vrouw kijkt spottend van Zijlstra naar Graanoogst.

‘Ja, hèhè, ze beginnen natuurlijk niet zomaar een winkel die Belarus heet en Wit-Russische specialiteiten gaat verkopen. Slimme jongens, hoor, bij de politie!’

Misprijzend laat ze haar blik over de twee zwijgende technisch rechercheurs glijden, voor ze zich omdraait en weg sloft. Bij haar voordeur aangekomen zegt ze over haar schouder: ‘Als je klaar bent met dat briefje, gooi je het maar door m’n brievenbus. Ik ga naar binnen, zo lekker is het hier nou ook weer niet.’ En ze trekt de deur achter zich dicht.

Graanoogst schiet in de lach als hij het verbaasde gezicht van Zijlstra ziet.

‘Ja, jongen, hoelang woon jij nou al in Amsterdam? Dat soort dingen kun je verwachten.’

De technisch rechercheurs grinniken.

Zijlstra haalt zijn mobiel tevoorschijn en toetst het nummer in dat hij zojuist heeft gekregen. Al luisterend loopt hij naar de woning van mevrouw Verhoeven.

Als hij verbinding heeft, stopt hij zijn opschrijfboekje in zijn binnenzak. Hij gooit het papiertje door de bus van de deur waarachter de vrouw zojuist is verdwenen.

‘Ja?’ klinkt het aan de andere kant van de lijn.

‘Met Zijlstra, politie Amsterdam, bureau Ferdinand Bol. Ik ben op zoek naar meneer of mevrouw Davidenko.’

‘Daar spreekt u mee, ik ben Victor Davidenko.’

‘Aha, dag meneer Davidenko. U bent de eigenaar van een winkelpand aan het Cornelis Troostplein?’ Zijlstra draait zich om en kijkt naar de winkelruit. ‘Belarus, klopt dat?’

‘Ja, inderdaad. Maar we zijn nog niet open.’

‘Dat kan ik zien, want ik sta er nu voor. En het lijkt erop dat er daarbinnen iemand ligt, waarschijnlijk is die persoon dood.’

‘Wat zegt u?’ De man klinkt geschrokken. Hij heeft een zwaar Slavisch accent, maar hij spreekt elk woord heel precies uit.

‘We zijn bang dat er een dode man in uw winkel ligt. Dus zou ik u willen vragen of u zo snel mogelijk hierheen kunt komen om ons toegang te verschaffen tot het pand. Anders ben ik bang dat we de boel moeten openbreken.’

‘Ik begrijp het, ik begrijp het.’ Even is het stil. ‘Ik kom er nú aan.’

‘Prima, dan zien we u zo.’

Zijlstra klapt zijn mobiel dicht en richt zich tot de twee mannen van de technische recherche.

‘Nog even wachten, jongens, de eigenaar komt eraan. Hij woont in Noord, dus dat kan een kwartiertje duren.’

‘Net te kort om op het bureau nog even een bakkie te doen,’ voegt Graanoogst daar met een quasi van spijt vertrokken gezicht aan toe.

3

Twintig minuten later komt een zwarte auto hard aanrijden en parkeert vlak voor de winkel, half op de stoep.

‘Goed dat de jongens van parkeerbeheer vandaag niet werken,’ mompelt Graanoogst terwijl hij achter Zijlstra aan naar de auto loopt.

De bestuurder en een vrouwelijke passagier stappen gehaast uit. Ze zijn allebei jong en goed gekleed. De man slaat een arm om de schouders van de vrouw. Niet op zijn gemak kijkt hij naar de twee rechercheurs.

‘Dag heren. Ik ben Victor Davidenko en dit is mijn vrouw Irina.’

De vrouw knikt hen met een bedrukt gezicht toe.

Zijlstra neemt zijn petje af en schudt eerst de man en dan de vrouw de hand. ‘Zijlstra, recherche.’ Hij wijst naar opzij. ‘En dit is mijn collega Graanoogst.’

Terwijl Davidenko de hand van Graanoogst schudt, vraagt hij bezorgd: ‘U zei door de telefoon dat er iemand in onze zaak zou liggen.’

‘Dat klopt,’ bevestigt Zijlstra. ‘Ik neem aan dat u de sleutel hebt. Het is nodig dat we zo snel mogelijk gaan kijken.’

De man knikt en doet de deur van het slot. Hij en zijn vrouw gaan als eersten naar binnen, met de twee rechercheurs vlak achter hen aan.

De lucht van verf, stof en zaagsel komt hen tegemoet. Hier is duidelijk een verbouwing in volle gang. Achter in de ruimte liggen stapels planken en stenen. Her en der staan potten verf, ladders, en nog niet aan de muur bevestigde, ruwe schappen. Tegen een muur staat een toonbank onder doorzichtig plastic en aan het plafond hangt een kaal peertje.

Naast twee stoelen en een oude tafel ligt een man op de grond. Hij is nog jong.

Midden tussen zijn sluike zwarte haar steekt een sierlijk bewerkte bijl in zijn hoofd. Zijn haren en de vloer om zijn gespleten schedel zijn bedekt met geronnen bloed.

Aarzelend loopt de jonge vrouw naar de man toe. Ze buigt zich voorover met een hartverscheurende schreeuw en begint te huilen. Ze strekt haar arm om de dode man aan te raken.

Graanoogst ziet het aankomen en pakt Irina’s arm om haar tegen te houden.

Snikkend zakt ze op haar knieën, op nog geen meter afstand van de dode. Ontzet schudt ze haar hoofd.

Haar man, die vlak naast haar staat, is lijkbleek geworden. Hij staart met grote ogen naar het lichaam op de grond.

‘O, mijn god. Tolja!’ stamelt hij.

‘U kent het slachtoffer?’ vraagt Zijlstra nuchter.

Tranen lopen over de wangen van Victor Davidenko. Hij legt zijn hand op de schokkende schouders van zijn vrouw. Schor en geëmotioneerd antwoordt hij op de vraag van Zijlstra.

‘Ja, dat is Tolja.’ Hij snikt. ‘Anatoli Davidenko, mijn oudere broer.’

De twee mannen van de technische recherche, die in de deuropening hebben staan wachten, komen naderbij. Ze fluisteren tegen Zijlstra dat de lijkschouwer al is gearriveerd. Daarop kijken ze de rechercheur vragend aan.

Zijlstra geeft ze een paar korte knikjes.

Dan richt hij zich weer tot Davidenko.