‘Dat begrijpen we,’ zegt Graanoogst. ‘En we gaan nu verder. Gegroet.’
Ter Schegget kijkt de twee mannen na terwijl ze zijn kamer verlaten. Nog voordat Graanoogst de deur achter zich heeft dichtgetrokken, vraagt de inspecteur aan Esterik: ‘Heeft Zijlstra nog moeilijkheden opgeleverd?’
In de gang blijft Graanoogst even staan om te luisteren, de deurkruk nog in zijn hand. Zijlstra heeft niets in de gaten en loopt al door.
‘Nee, Albert, hij werkt goed mee,’ antwoordt Esterik. ‘Het ziet ernaar uit dat hij echt volwassen aan het worden is.’
‘Dat zou tijd worden ook,’ bromt Ter Schegget, en hij wendt zich weer naar zijn computer.
Graanoogst laat de deurkruk los, zodat de deur op een kier open blijft staan. Met een denkrimpel boven zijn neus volgt hij zijn collega.
Als hij Zijlstra heeft ingehaald, applaudisseert Graanoogst geluidloos. ‘Wat?’ vraagt Zijlstra achterdochtig.
‘Je hebt je heel netjes kalm gehouden.’
‘Nou zeg!’ reageert Zijlstra geïrriteerd. ‘Ik ben je hondje niet! Je doet net alsof ik altijd problemen maak met superieuren.’
‘Niet dan?’ vraagt Graanoogst.
‘Lang niet altijd, toch? Oké, soms wel.’ Even is hij stil, terwijl ze verder lopen naar de koffiekamer. ‘Best vaak, eigenlijk. Allemachtig, je hebt gelijk. Maar ze doen meestal ook zo onuitstaanbaar!’
‘En jij bent een lekkere jongen, zeker?’ Graanoogst grinnikt. ‘Kom, dan krijg je een kop koffie van me.’
‘Gul, hoor, een gratis bakkie!’ Zijlstra lacht, maar voelt dan zijn mobiel trillen in zijn broekzak. Hij haalt het toestel tevoorschijn en kijkt op de display. ‘Sorry, deze moet ik even nemen. Zet de koffie maar vast klaar.’
Hij wacht tot Graanoogst van hem wegloopt, voordat hij zich omdraait en op OPNEMEN drukt. ‘Ha, mam.’
‘Dag, jongen, hoe gaat het?’
‘Goed, hoor. Maar ik had je toch gevraagd om me niet meer op m’n werk te bellen.’
‘Dat kan wel zijn, maar ’s avonds neem je niet op. Dan zit je zeker in de kroeg met die fijne vrienden van je.’
‘Kom op, mam, daar hebben we het over gehad. Niet zeuren.’
‘Ik zeur niet. Een moeder zeurt nooit, maar heeft alleen het beste met je voor.’
Zijlstra zucht en loopt heen en weer in de lange gang. Hij ziet nog net Graanoogst de koffiekamer in verdwijnen. ‘Waar had je me voor nodig?’
‘Ik heb je al een hele tijd niet gezien, er is steeds iets anders wat voorgaat. Kom je dan vanavond misschien een keer eten?’
Nog maar net slikt Zijlstra een automatische weigering in. Ze heeft gelijk, bedenkt hij: tegenwoordig is er altijd wel een excuus om niet bij haar langs te gaan. Overal zijn lieve meisjesgezichten, die hoognodig gezoend moeten worden. Dat is toch wat anders dan zijn moeder, met haar wat stoppelige kin. ‘Vanavond kan wel, geloof ik. Of er moet natuurlijk…’
‘…een dringende ontwikkeling zijn in die zaak van je,’ vult ze aan. ‘Ja, ik weet het. Maar ik vind het wel raar dat je oom Jurrian zulke dingen nooit heeft. Die is altijd gewoon thuis voor het warme eten.’
‘Gelooft u het zelf, mam? Als oom Jur met een zaak bezig is, gaat hij ook gewoon door tot hij klaar is, dan laat hij zijn eten rustig wachten. Bovendien vergeet je nu even dat ik niet meer bij je woon.’
‘Dus dat houdt dan ook in dat je niet meer bij me komt eten, zeker?’
‘Ik heb toch al gezegd dat ik kom! Niet zeuren, mam.’
‘Wat heb ik je nou gezegd? Ik zeur nooit!’
‘Oké. Goed. Ik moet hangen, het werk wacht.’
‘Nou, tot vanavond, jongen.’
‘Dag, mam.’
Hij verbreekt de verbinding en ziet tegelijkertijd een bekend gezicht de trap op komen.
‘Ha, Hendrick met cee-kaa!’
‘Hallo, Ingrid van den Boogaert.’
Vrolijk komt ze naar hem toe. ‘Ik dacht al dat ik je zag lopen, maar je was niet bij de koffieautomaat.’
‘Nee, dat is niet de enige plek waar ik verschijn in dit gebouw.’ Ze glimlacht. ‘M’n man belde net, dat hij lang moet overwerken. Dus zou ik vanavond met je uit kunnen.’ Als ze zijn verbaasde gezicht ziet, schatert ze. ‘Hij heeft er geen problemen mee, hoor. Ik heb hem alles over je verteld en hij vertrouwt me volkomen.’
Onwillekeurig doet Zijlstra een stap achteruit. ‘Dat vind ik een bijzonder aantrekkelijk aanbod, maar…’ Hij houdt zijn mobieltje omhoog. ‘…ik maak net een afspraak met, eh, een andere vrouw.’
‘O, dat is jammer,’ zegt ze teleurgesteld. Dan klaart haar gezicht weer op. ‘Maar zij kan ook mee, hoor. Dat vind ik geen enkel punt.’
‘Maar ik wel,’ antwoordt hij snel. ‘Sorry, geen goed idee.’
Ze neemt hem van onder tot boven op. ‘Goh, ik dacht dat jij wel wat moderner zou zijn.’ Weer klinkt haar parelende lach. ‘Maar ik wacht wel op een volgende gelegenheid, hoor, Hendrick met cee-kaa.’ En ze gaat terug naar de trap. ‘Doei!’
‘Dag, Ingrid van den Boogaert.’ Terwijl hij haar nakijkt, moet hij toch lachen. ‘Rare meid,’ zegt hij hardop.
‘Wat zei je?’ vraagt ze, en ze blijft staan.
‘Nee, niks. Ik praatte even in mezelf. Tot ziens!’ En hij haast zich de gang in, Graanoogst achterna.
In de koffiekamer zijn Zijlstra’s collega’s verwikkeld in een heftige woordenwisseling.
‘Maar je kunt toch niet ontkennen dat het uiteindelijke resultaat van jullie zaak teleurstellend is,’ betoogt Karadag, die zijn gevouwen armen op de leuning van zijn stoel heeft gelegd.
‘Dat is gewoon niet waar, Mussi!’ vliegt Carla van Amerongen op. ‘We hebben verdomd veel tijd in dit onderzoek gestoken. Dat was gewoon goed politiewerk. En daarmee hebben we gescoord.’
‘Ben ik niet met je eens,’ valt Graanoogst zijn mannelijke collega bij. ‘De netto-opbrengst van jullie zaak voor de belastingbetaler is dat er nu één bendefiguur gevangenzit, die ook nog eens een kleine jongen is. Dat is dus géén goed politiewerk.’
Op die manier laat Latifa Ringeling haar partner en zichzelf niet wegzetten. ‘Dat is gelul, en dat weet je, Oscar. Als die vogel in zijn kooi was gaan fluiten, hadden we alles rond gehad, en dan had niemand daar iets tegen kunnen inbrengen. Maar die klootzak houdt gewoon zijn mond, alleen om zijn maten te beschermen.’
‘Misschien is hij bang voor ze,’ zegt Karadag en hij trekt een grimas. ‘Dat zullen we nooit weten. Wat we wél weten, is dat jullie onderzoek hier doodloopt, met echt onvoldoende resultaat.’
‘O, maar we zijn nog lang niet klaar!’ protesteert Ringeling.
‘We moeten nog allerlei aanwijzingen natrekken. En de opname die de bewakingscamera van die andere gast heeft gemaakt, gaat naar alle korpsen, ook internationaal. We krijgen die lui nog wel.’
Zijlstra, die binnen is gekomen en zichzelf koffie inschenkt, staat bij het aanrecht geïnteresseerd te luisteren naar de discussie van het viertal. Ook een paar geüniformeerde collega’s hebben hun gesprek gestaakt en richten hun aandacht op de grote tafel.
Na de laatste uitspraak van de aangevallen Ringeling bijt Zijlstra op zijn onderlip, omdat hij precies weet hoe Graanoogst zal gaan reageren — hoe graag hij Latifa ook mag.
‘Dat mag dan zo zijn.’ Graanoogst kijkt haar geringschattend aan. ‘Maar pas liepen jullie hier nog te roepen dat de zaak helemaal rond was. En nu blijkt dat jullie één lullige onderknuppel achter de tralies hebben gekregen, meer niet. Die ook nog eens helemaal niks zegt, al willen jullie dat nog zo graag. Dus eigenlijk kunnen jullie gewoon helemaal opnieuw beginnen. Of niet soms?’
‘Ach, barst jij,’ foetert Carla van Amerongen. ‘Jullie mannen zijn allemaal hetzelfde. Je vindt het leuk als er bij ons iets misgaat. Terwijl niemand er iets van zegt dat Mussi en Harry de moordenaar van die doodgestoken junk nog niet te pakken hebben. Of dat jullie nog niks verder zijn gekomen met die bijlmoord.’