Davidenko bekijkt hem peilend. ‘Oké. Zullen we dan naar mijn kantoor gaan? Daar is het rustiger dan hier.’ Zijlstra schudt zijn hoofd. ‘We kunnen beter naar het bureau gaan.’
‘Moet dat?’ vraagt Davidenko geschrokken. ‘Gaat het lang duren? Want ik kan eigenlijk niet zomaar weg.’
‘Dat begrijp ik,’ reageert Zijlstra met een innemende grimas. ‘Het spijt me bijzonder, maar dit is heel belangrijk voor het onderzoek naar de dood van uw broer.’
Daarmee zijn alle mogelijke bezwaren van Davidenko ondervangen. Hij knikt berustend en zegt tegen de receptionist: ‘Frans, zou jij me willen afmelden? De politie heeft nog wat informatie nodig over mijn broer.’ En tegen Zijlstra: ‘Kunnen we even langs mijn kantoor gaan, want ik moet mijn jasje nog ophalen.’ ‘Geen probleem,’ vindt Zijlstra. ‘Ik loop met u mee.’
Samen met Leo Esterik staat Zijlstra voor de doorkijkspiegel van Verhoorkamer 3. Ze observeren Victor Davidenko. De man heeft zijn koffie nog niet aangeraakt en staart naar de antieke strijdbijl die voor hem op tafel ligt. Met een automatisch gebaar haalt hij een pakje sigaretten uit zijn borstzakje, maar dan kijkt hij naar de rookmelder aan het plafond en durft hij niet op te steken. Af en toe mompelt hij iets of schudt hij met zijn hoofd. Graanoogst komt naast hen staan. ‘Hoelang zit hij daar al?’
‘Een minuut of twintig,’ zegt Zijlstra. ‘Vlak voordat ik jou belde, heb ik hem hier neergezet.’
‘Subtiel, die bijl op tafel,’ vindt Graanoogst. ‘Heeft hij hem al aangeraakt?’
‘Nee,’ antwoordt Esterik. ‘Hij kijkt alleen maar.’
Graanoogst stoot zijn partner aan. ‘Wat denk je?’
‘Hij heeft het gedaan,’ weet Zijlstra zeker. ‘Kom.’
De twee rechercheurs gaan naar binnen.
‘Sorry dat het zo lang duurde,’ verontschuldigt Zijlstra zich, terwijl hij tegenover Davidenko gaat zitten. ‘We moesten even wachten op mijn collega hier.’
‘Dag, meneer Graanoogst,’ groet de man vlak.
‘Dag, meneer Davidenko.’ Graanoogst gaat zitten en knikt. ‘Ik kom net uit Noord.’
De ogen van Victor Davidenko gaan van de een naar de ander. ‘U hebt met mijn vrouw gesproken,’ begrijpt hij.
Zijlstra knikt. Zijn blik houdt die van Davidenko vast. ‘We hebben een interessant gesprek met haar gehad.’
Davidenko zwijgt en blijft hem strak aankijken.
‘In de flat van uw broer heb ik een foto gezien die veel onthulde,’ vertelt Zijlstra. ‘Daarop stonden uw broer, uw vrouw en uzelf, heel gelukkig, met de armen om elkaars schouders. Een gezellig familiesamenzijn. Maar de manier waarop uw broer naar uw vrouw keek, liet zien dat hij wel heel veel om haar gaf.’
‘Natuurlijk hield Tolja van Irina,’ reageert Davidenko fel. ‘En zij van hem. Maar als u nu durft te insinueren dat mijn vrouw me heeft bedrogen met mijn broer, dan moet ik dat met klem tegenspreken. Daar durf ik mijn hand voor in het vuur te steken.’
‘Zoiets zei uw vrouw ook al.’ Zijlstra slaat zijn armen over elkaar. Hij voelt zijn mobiel in zijn broekzak trillen, maar schenkt er verder geen aandacht aan. ‘Volgens haar respecteerde uw broer haar en uzelf veel te veel om iets te proberen. Maar ze wist wel dat hij van haar hield. Verliefd op haar was. Dat had hij haar verteld.’
Even is het stil. Dan vraagt Zijlstra: ‘Heeft hij dat u ook verteld?’
De adamsappel van Victor Davidenko gaat op en neer. Met schorre stem geeft hij antwoord: ‘Ja.’
‘Wanneer?’ wil Zijlstra weten.
Davidenko knippert een paar keer met zijn ogen, brengt dan zijn hand naar zijn voorhoofd en zegt vermoeid: ‘Die middag. In de winkel. Toen we na het werk alleen waren en met z’n tweeën bij elkaar zaten te praten. Zoals zo vaak.’
‘Dus uw broer vertelde u dat hij gek was op uw vrouw,’ vervolgt Zijlstra. ‘En toen, werd u kwaad?’
‘Nee, helemaal niet.’ Davidenko glimlacht triest. ‘Ik heb me naderhand wel afgevraagd waarom niet. Maar ik kon het me zo goed voorstellen, want ik hou zelf zo veel van Irina. En ik ken Tolja door en door. Het is niet vreemd dat hij ook voor haar is gevallen.’
Zijlstra lacht ongelovig. ‘U gaat me nu toch niet vertellen dat u het niet erg vond dat uw broer verliefd was op uw eigen vrouw?’
De droeve ogen van de Wit-Rus vullen zich met tranen, maar zijn stem blijft vast. ‘Misschien kunt u dat niet begrijpen, meneer Zijlstra, maar Tolja en Irina zijn de mensen die me het meest dierbaar zijn. Ik denk in termen van liefde.’
‘En u was niet bang dat uw broer en uw vrouw —’ begint Zijlstra.
‘Nee, meneer Zijlstra,’ valt de man hem in de rede. ‘U hebt Tolja niet gekend, anders zou u weten dat ik daar nooit bang voor zou hoeven zijn.’
Weer is het stil. Graanoogst schuift de strijdbijl rustig naar de man toe. ‘Vertelt u ons maar wat er gebeurd is, meneer Davidenko.’
‘U zou dat niet begrijpen.’
‘Gewoon vertellen, meneer Davidenko. Dat is beter,’ zegt Graanoogst. ‘Hoe is uw broer gestorven?’
De man bijt op zijn onderlip, kijkt naar de bijl die voor hem ligt en haalt diep adem. ‘Goed. U moet weten dat mijn broer en ik zijn opgegroeid met circusacts. Van jongs af aan hebben we gejongleerd met messen, zwaarden en bijlen. Daar heb ik u over verteld.’
De twee rechercheurs knikken en wachten af.
‘We hadden een act waarbij een van ons voor een manshoge schietschijf ging staan. De ander gooide dan allerlei wapens naar hem toe, recht op hem af. Maar geen daarvan raakte hem.’
‘Hoe bedoelt u dat?’ vraagt Graanoogst verbaasd. ‘Gooide u dan expres mis of zo?’
Weer verschijnt de trieste glimlach op het gezicht van Davidenko. ‘Nee, onze vader had ons geleerd hoe je een… eh… projectiel kunt ontwijken. Je moet de baan van zo’n wapen lezen. Een mes gaat met een lange boog naar zijn doel, maar een bijl gaat in een veel rechtere lijn, omdat hij zwaarder is. De kunst was daarom juist dat de werper moest proberen te raken, niet om mis te gooien. En we konden raken als de beste.’
Zijlstra begint het te begrijpen. ‘Maar u kon ook goed ontwijken. U wist precies hoe uw broer gooide en wat de eigenschappen van elk wapen waren.’
‘Ja, precies,’ stemt Davidenko in, bijna enthousiast. ‘We kenden elkaar als geen ander. Dat was het geheim achter de act: we gooiden echt hard, maar raakten elkaar nooit. Niet één keer!’
‘Ook niet in het begin?’ vraagt Graanoogst.
‘Onze vader heeft ons met houten wapens laten oefenen totdat hij vond dat we er klaar voor waren om met echte messen te werken,’ vertelt Davidenko. ‘Toen waren we al echt goed. Maar we zijn nog veel beter geworden.’
Hij staat op, pakt de bijl en doet net alsof hij die naar de spiegel gooit. ‘Gelooft u me, ik denk dat ik Tolja niet had kunnen raken, zelfs als ik dat had gewild. Hij was nog sneller in het ontwijken dan ik.’
‘Hoe komt het dan dat hij overleden is met een van uw eigen bijlen in zijn schedel?’ vraagt Zijlstra.
Davidenko buigt zijn hoofd en gaat op de punt van de tafel zitten. Het duurt even voordat hij begint. ‘Zo zat ik, toen we klaar waren. We hadden een boel gedaan, we waren moe. Tolja was eerst op de grond gaan zitten en later languit gaan liggen, met zijn handen onder zijn hoofd. Zijn voeten van me af.’ ‘Dus u zat hoog en hij lag op de grond, toen hij u vertelde dat hij van uw vrouw hield,’ concludeert Zijlstra.
Davidenko knikt, zonder hem aan te kijken. ‘Hij lag heel rustig. Soms draaide hij zijn hoofd wat verder naar achteren, om naar me te kijken. Hij verontschuldigde zich niet. En ik vond ook niet dat hij ergens schuldig aan was.’
‘Maar u pakte wel die bijl,’ zegt Graanoogst.
Nu kijkt de man op. ‘Ja, de bijl lag daar. We hadden geprobeerd waar die het best kon hangen. U moet begrijpen: voor ons waren die wapens een soort… eh… speelgoed. Prettig om in je handen te hebben, vooral als we samen waren.’