‘Dienstberichten!’ zegt een zwaargebouwde man met dikke brillenglazen honend. ‘Je weet net zo goed als ik dat je daar oneerbare voorstellen zit te doen aan een smakelijk vrouwspersoon.’
Er wordt gelachen.
Zijlstra doet daaraan mee, maar zegt dan met een te onschuldig gezicht: ‘Jongens, echt, dit is een berichtje aan iemand van m’n bureau. Een afmelding zelfs! Dat zweer ik op het graf van m’n moeder.’
‘Je moeder is nog niet eens dood, lekkere janjoker,’ roept een lange kale man.
‘Nee, maar ze heeft haar graf al wel gekocht!’ kaatst Zijlstra direct terug.
Een gulle lach is zijn deel. Een van de stamgasten bestelt een biertje voor de hele bar. Iedereen wacht tot de barman alle glazen heeft getapt en dan drinken ze de rondjesgever toe.
‘Zit je nou weer met dat stomme telefoontje van je?’ vraagt de barman verontwaardigd, als hij ziet dat Zijlstra onder de rand van de bar met zijn mobiel bezig is.
‘Nu ben ik even m’n Facebook-pagina aan het bijwerken. En ik maak nog wel reclame voor jouw café!’
‘Het zal best!’ Toch nieuwsgierig geworden probeert de barman op de display te kijken. ‘Laat eens zien.’
Met een brede grijns doet Zijlstra zijn mobieltje in zijn binnenzak. ‘Jij bent toch ook een Facebook-vriend van mij? Jullie allemaal, trouwens. Ga maar even kijken, dan zie je wat ik over dit fraaie etablissement geschreven heb!’
De barman maakt een wegwerpgebaar. ‘Je denkt toch niet dat ik onder werktijd op m’n computer ga zitten koekeloeren!’
Pas dan ziet hij dat inmiddels ruim de helft van de mannen aan de bar hun smartphones tevoorschijn hebben gehaald en aan het surfen zijn om te zien of Zijlstra misschien ook over hen heeft geschreven.
‘Moet je nou zien wat je doet!’ roept hij verongelijkt tegen Zijlstra. ‘Die lui komen hier om te drinken, ja! Als ze hier allemaal met die apparaatjes gaan zitten klooien, had ik net zo goed in een speelhal met fruitmachines kunnen gaan werken. Dan had ik misschien nog meer fooi gekregen ook!’
Weer klinkt er gelach.
‘Ernst, geef mij een broodje bal,’ bestelt Hendrick. ‘En doe er nog maar een biertje bij. Ook voor de jongens.’
Later op de avond, als de muziek inmiddels een stuk harder staat en de gesprekken steeds minder samenhangend worden, neemt Zijlstra de barman even terzijde.
‘Jij weet nog wel eens wat, Ernst. Wat kun je mij vertellen over een escortservice die Fleurs de Lys heet?’
‘Een escortservice? Zit je zo omhoog?’ De barman lacht hard, maar als hij ziet dat Zijlstra het als een serieuze vraag bedoelt, buigt hij zich wat naar hem toe en antwoordt op vertrouwelijke toon. ‘Kijk, Hendrick, al die escortbedrijven leggen hun kaartjes neer in hotels, cafés, restaurants en taxi’s. En we weten allemaal dat we op een forse commissie kunnen rekenen als we iemand doorsturen. Maar niet naar Fleurs de Lys.’ Zijlstra kijkt hem bevreemd aan. ‘O. Waarom niet?’
‘Omdat die niet iedereen aannemen als klant. Zij willen alleen chique lui voor hun meisjes.’ Hij knipoogt. ‘Chique rijke lui natuurlijk. Die halen ze wel uit sommige hotels, maar zeker niet uit een café als het mijne.’
‘Dus ik zou bijvoorbeeld niet goed genoeg zijn om daar m’n zuurverdiende geld te besteden aan een avondje met zo’n meid?’ begrijpt Zijlstra.
‘Daar komt het wel op neer, ja. Of je moet een paar duizend euro geërfd hebben en het niet erg vinden om die er in één avond doorheen te jagen.’
‘Een paar duizend euro? Zijn dat de prijzen daar?’
De kastelein knikt en kijkt om zich heen. ‘Trek er maar rustig vijf- tot tienduizend euro voor uit. En ik heb begrepen dat zulke bedragen nog grif worden neergeteld ook. Het schijnen topmeisjes te zijn, maar dat mag dan ook wel voor dat geld. Als je me nu even wilt excuseren: ik zie wat lege glazen. En dat kan natuurlijk niet.’
Terwijl de barman zich vol plichtsbesef aan zijn aardse taak wijdt, staart Zijlstra in zijn bierglas. Hij probeert het beeld van het mooie dode meisje dat half over een stoeprand heen lag te verbinden met een verdienste van enkele duizenden euro’s op een avond.
‘Geef mij ook nog maar een biertje, Ernst,’ zegt hij. ‘En zet er maar een jonkie naast.’
17
Gehaast en met een half opgegeten boterham in zijn hand verschijnt Zijlstra de volgende morgen bijna tien minuten te laat in de Ferdinand Bolstraat. Het waait en het motregent. Als een tram luid bellend de hoek om gaat, vlak langs hem heen, houdt hij automatisch zijn petje vast. Meteen heeft hij daar spijt van: zijn hoofd protesteert bonkend tegen het drankgebruik van de avond tevoren.
Buiten staat Graanoogst ongeduldig op hem te wachten. Hij loopt Zijlstra hoofdschuddend tegemoet, drukt hem een beker koffie in de hand en trekt hem mee naar de dienstauto. ‘Vooruit, instappen, die mensen staan al te wachten. Ik rij.’
Zijlstra stapt zonder protesteren in. Zwijgend zit hij naast Graanoogst en werkt zijn koffie en het restant van zijn boterham weg. Zijn maag protesteert vaag, maar toch voelt hij zich een stuk beter als ze bij het mortuarium van het gerechtelijk laboratorium aankomen.
In de hal zit de moeder van Christie Zeilmaker nerveus te wachten in een van de ongemakkelijke kuipstoeltjes. De man naast haar heeft zijn arm om haar schouders geslagen. Zodra de twee rechercheurs binnenkomen, staat de vrouw direct op; de man volgt haar voorbeeld.
‘Excuses voor onze vertraging,’ zegt Graanoogst warm, terwijl hij naar hen toe loopt. ‘We hadden een klein oponthoud op het bureau.’
‘Niet erg, hoor,’ zegt de vrouw mat. Ze schudt hem de hand.
‘Dat soort dingen horen natuurlijk bij uw baan.’
Zijlstra zet zijn petje af en vermijdt het om Graanoogst aan te kijken. Hij begroet het echtpaar.
De man, rijzig, slank en met grijzende slapen, stelt zich voor als: ‘Gerrit Bosch, de stiefvader van Chris.’
Vanachter de ontvangstbalie komt een magere, in het zwart geklede medewerker van het mortuarium handenwringend naar hen toe. ‘De heren zijn van de politie, neem ik aan?’
Graanoogst knikt kort. ‘Zijlstra en Graanoogst, recherche Amsterdam-Amstelland. We komen voor een identificatie.’
‘Van de Merwe, goedemorgen,’ zegt de man met een knikje. ‘Mag ik u voorgaan?’
Zonder op antwoord te wachten draait hij zich om en loopt door een paar klapdeuren een lange gang met hoge ramen in. Het viertal volgt hem op de voet.
De medewerker brengt hen naar het binnenste van het gebouw, waar het daglicht is vervangen door schel kunstlicht. Hij laat hen achter bij grote dubbele deuren. ‘Als u hier even wilt wachten, dan komt mijn collega zo bij u.’
De enorme deuren worden even later van binnenuit opengedaan door een al even magere en net zo stemmig in het zwart geklede, kalende man, die hen vriendelijk begroet.
Hij houdt de hand van de vrouw iets langer vast dan die van de anderen, kijkt haar meelevend aan en vraagt dan zacht: ‘U komt voor de overledene Zeilmaker, is het niet?’
‘Dat klopt,’ zegt Graanoogst snel als hij ziet dat mevrouw Bosch het moeilijk heeft. ‘We zijn hier voor de identificatie.’
‘Heel goed.’ De man glimlacht vriendelijk en maakt een uitnodigend gebaar naar de deuren. ‘Wilt u mij volgen?’
Hij gaat hun voor het grote, indirect verlichte mortuarium in. De twee muren aan de lange kant van de zaal zijn tot boven manshoogte van metaal, met daarin grote schuifladen.
Zijlstra kijkt om zich heen en vraagt zich af waarom alles wat met de dood te maken heeft er ook altijd zo doods moet uitzien. Zelfs het boeket in de bloemenvaas op de tafel in het midden bestaat uit lelies en herfstbladeren.
De mortuariumassistent raadpleegt een geplastificeerd lijstje en loopt dan doelbewust naar een van de laden. Mevrouw Bosch grijpt zich met beide handen vast aan de arm van haar man. Haar gezicht vertoont diepe voren en haar onderlip trilt. De la schuift ruim een meter naar buiten, zonder dat de man in het zwart er echt kracht voor hoeft te zetten.