Het lichaam van Christie Zeilmaker is decent bedekt met een wit laken, dat alleen haar hoofd en nek vrijlaat. Haar ogen zijn gesloten en haar huid is bijna doorschijnend blank, met de sproeten als slechts kleine spikkelige verkleuringen.
Haar moeder stapt naar voren en legt haar hand op de rand van de la. Met een gepijnigde trek om haar mond kijkt ze naar het meisje.
Het duurt even voordat haar man naast haar komt staan en een arm om haar schouders legt. Die schudt ze echter af, om zich voorover te kunnen buigen, met haar gezicht vlak bij dat van haar dochter.
Graanoogst schraapt zijn keel en vraagt ten overvloede. ‘Is dit uw dochter, mevrouw Bosch?’
De vrouw glimlacht triest. ‘Het is net alsof ze slaapt,’ zegt ze zacht. ‘Alsof ik haar zo kan wakker maken.’
‘We moeten u dit formeel vragen,’ dringt Graanoogst aan. ‘Is dit het lichaam van Christine Maria Zeilmaker?’
Ze knikt woordeloos, zonder haar blik van het lijk te halen.
Haar man schiet haar te hulp: ‘Ja, heren, dit is mijn stiefdochter, Christie Zeilmaker.’
De vier mannen wachten nog even om de vrouw afscheid te laten nemen van haar kind. Dan voert haar echtgenoot haar met zachte dwang mee naar de dubbele deuren. Achter hen schuift de mortuariumassistent de la weer dicht.
‘Laten we kijken of we hier een kop koffie kunnen krijgen,’ zegt Zijlstra tegen het echtpaar als ze weer op de gang staan. Aan de man in het zwart vraagt hij: ‘Gaat dat lukken?’
De man knikt. ‘Jazeker. Ik breng u terug naar de hal, daar kan mijn collega u voorzien van koffie of thee, wat u wilt.’
18
Een halfuur later zitten meneer en mevrouw Bosch tegenover Graanoogst en Zijlstra in een van de verhoorkamers van bureau Ferdinand Bolstraat. Zijlstra deelt koffie rond, terwijl de vrouw nog nasnikt en haar ogen bet met een zakdoekje.
Alle vier drinken ze zwijgend, totdat Graanoogst vraagt: ‘Is het u nog gelukt om papieren van uw dochter mee te nemen?’ De vrouw pakt haar tas en zet die op haar schoot. Ze haalt er een plastic mapje uit, dat ze voor de twee rechercheurs op tafel legt. ‘Dat heb ik gisteravond allemaal uitgezocht. Geboorteakte, haar zwemdiploma’s, oude verzekeringspapieren, dat soort dingen. De rest heeft ze allemaal meegenomen. En we hebben ook geen recente foto’s van haar.’
Omdat hij ziet dat zijn vrouw weer volschiet, springt haar echtgenoot bij: ‘Verder krijgen we alleen jaarlijks een verzoek van haar studiefinanciering om een opgave van ons inkomen te doen, zodat we vrijgesteld worden van een eigen bijdrage.’
Het is even stil. Dan vraagt Zijlstra op de man af: ‘Waarom had u de afgelopen paar jaar zo weinig contact met uw dochter?’
De vrouw zegt niets, maar kijkt alleen naar haar man.
‘Tja,’ antwoordt die wat ongemakkelijk. ‘U weet hoe dat gaat, hè? Kleine kinderen worden groot. Ze gaan studeren, willen ineens op eigen benen staan. En voor je het weet zie je elkaar alleen nog maar met kerst.’
‘Of zelfs dat niet meer,’ voegt zijn echtgenote daar schor aan toe.
Zijlstra observeert het echtpaar. De man is ontegenzeglijk zorgzaam en liefdevol in zijn pogingen het verdriet van zijn vrouw te helpen opvangen. Maar haar houding straalt een stil verwijt uit.
‘Je hoort wel eens dat kinderen na de dood van een van hun ouders grote moeite hebben met stiefvaders of stiefmoeders.’ Zijn ogen laten die van meneer Bosch niet los. ‘Hoe was dat in uw geval?’
De man slikt. ‘Om eerlijk te zijn heb ik… had ik… een goede band met elk van mijn twee stiefdochters. Geloof me, voor mij is het altijd geweest alsof ze mijn eigen dochters waren. En ik weet zeker dat het omgekeerd ook zo was.’
Hoe harder iemand tijdens een verhoor zegt dat je hem moet geloven, hoe meer hij je bezweert dat hij de waarheid vertelt, des te kritischer je moet luisteren.
‘Is dat ook uw waarneming, mevrouw Bosch?’ vraagt Zijlstra. De vrouw zucht en haalt haar schouders op. ‘Ach, in elk gezin is wel eens wat. Natuurlijk hebben zowel Gerrit als ik wel aanvaringen met mijn dochters gehad. Het zou raar zijn als dat niet gebeurde met pubers. Maar ik denk dat Gerrit over het algemeen heeft geprobeerd een goede vader voor hen te zijn.’
‘Waarom vraagt u dat eigenlijk?’ wil de man weten.
Graanoogst neemt het over. ‘Als er sprake is van een niet-natuurlijk sterfgeval, zoals dat van uw dochter, gaan wij van de recherche op onderzoek naar alle mogelijke achtergronden ervan. En daar hoort bij dat we ons een zo compleet mogelijk beeld proberen te vormen van onder meer de familiesituatie. Dat zult u begrijpen, neem ik aan.’
Ze knikken allebei.
Meteen hervat Zijlstra de ondervraging. ‘Gisteren vertelde u ons, mevrouw Bosch, dat Christie niet wilde dat u haar hielp met de verhuizing naar Amsterdam. Was er in die periode misschien sprake van een conflict?’
De vrouw denkt even na. ‘U moet begrijpen dat mijn dochter een moeilijk meisje was. Ze heeft zich de dood van haar vader heel erg aangetrokken en sindsdien is ze erg veranderd.’
‘Hoe dan?’ vraagt Zijlstra.
‘Ze was altijd een vrolijke, open meid. Maar na Henri’s dood werd ze meer teruggetrokken, erg op zichzelf. Eigenlijk praatte ze meer met haar zus dan met mij. En van Gerrit heeft ze nooit wat moeten hebben, hoe hij ook z’n best deed. Ze is hem altijd blijven zien als een soort indringer in ons gezin.’
‘Dat leverde wel eens spanningen op,’ voegt haar man daaraan toe. ‘Het is niet prettig om bij elk meningsverschil te horen: jij bent mijn vader niet, jij hebt niks over me te zeggen. Probeer dan maar eens zo’n meisje op te voeden. Vooral als ze…’
Hij zwijgt en kijkt even naar zijn echtgenote.
Zij zucht. ‘U hebt waarschijnlijk wel gezien dat Christie een erg aantrekkelijk meisje was. Daar waren de jongens bij ons in de buurt niet ongevoelig voor. En omdat ze vond dat wij haar te veel beperkten in eh… laat ik zeggen, haar mogelijkheden… riep ze vaak: “Wacht maar tot ik achttien ben, dan ga ik meteen het huis uit, naar Amsterdam.”’
‘Wij dachten altijd dat het zo’n vaart niet zou lopen,’ vult de man aan. ‘Maar toen ze eenmaal achttien was en haar diploma van de middelbare school had…’
‘Hup, naar Amsterdam!’ maakt zijn vrouw de zin af. ‘Ze wilde niets meer met ons te maken hebben, zei ze. We hebben niet eens gezien waar ze kwam te wonen.’
‘En hoe vaak hebt u haar sindsdien nog gezien of gesproken?’ vraagt Graanoogst.
De vrouw haalt haar schouders op. ‘In het begin kwam ze nog wel eens naar Krabbendijke, vooral om wat vrienden te ontmoeten, had ik de indruk. Dan sliep ze wel bij ons, maar was ze nauwelijks thuis. Gaandeweg kwam ze steeds minder.’
‘Na pakweg een jaar zelfs helemaal niet meer,’ beaamt de man. ‘Daarna nog één keer met kerst, maar dat was geen groot succes.’
‘Hebt u haar nooit gebeld of geschreven?’ reageert Zijlstra verbaasd.
‘Brieven schrijven heb ik regelmatig gedaan,’ vertelt de vrouw. Ze buigt zich zuchtend voorover en vouwt haar handen op de tafel. ‘Maar ik kreeg hooguit een kaartje terug met m’n verjaardag. En bellen, tja… Ze liet altijd merken dat ze vond dat ik haar stoorde. Als ze al opnam. Dus op een gegeven moment hou je daar ook mee op, gewoon om niet iedere keer je neus te stoten, begrijpt u?’
Graanoogst knikt en kijkt even opzij.
Dat is voor Zijlstra het sein dat het gesprek voorbij is. Hij schuift een schrijfblok met een pen naar de vrouw toe. ‘Kunt u hier misschien uw adresgegevens en ook die van uw oudste dochter opschrijven? Naam, adres, telefoonnummer en eventueel mailadres graag. Dan kunnen we contact met u opnemen als we verder nog vragen hebben.’