‘Je kunt natuurlijk zeggen dat René je volkomen vertrouwt en dat hij het prima vindt dat je met me uitgaat,’ gaat Zijlstra door. ‘Maar ik zou wel eens van jou willen horen hoe je er nu zelf over denkt. Waarom ga je met mij uit? En waag het niet om het woord “gezellig” in de mond te nemen!’ Onwillekeurig schiet ze in de lach, hoewel de vrolijkheid van haar gezicht verdwenen is.
‘Maar ik vind het écht gezellig om met je uit te gaan. Als ik met je praat, is het alsof ik je al jaren ken. Je maakt me aan het lachen en ik…’
‘Heb je dat soms niet met je eigen man?’ onderbreekt hij haar. Ze bijt op haar lip. ‘Ik weet niet. Dat is anders. Ik hou vreselijk veel van René en ik vind het heerlijk om bij hem te zijn, maar… Met jou heb ik zo’n lol, weet je!’
‘Ja, dat is zo,’ antwoordt hij rustig. ‘Dat merk ik aan mezelf ook. Maar weet je, Ingrid van den Bogaert, als ik me zo prettig voel bij een vrouw, als ik merk dat ik ernaar uitkijk om met haar samen te zijn, als ik ontdek dat ze in m’n hoofd zit op momenten dat ik haar niet zie, dan…’
‘Nee, zeg het niet.’
‘Dan kan ik het niet helpen,’ gaat hij toch door. ‘Dan wil ik haar vasthouden, tegen me aan drukken. Dan wil ik je kussen, Ingrid.’
Ze slaat haar ogen neer en zucht. ‘Dus is dit toch allemaal niet zo’n goed idee, Hendrick.’
‘Ik weet het.’
‘Het leek me zo mooi,’ zegt ze zacht. ‘Om jou als vriend te hebben. Niet als vriendje, maar als vriend, hè. En dan toch trouw te zijn aan René.’
Hij knikt, maar wacht af.
Ze loopt naar de deur en blijft daar staan. ‘Ik ben bang dat je gelijk hebt. Dit is niet eerlijk tegenover jou en niet eerlijk tegenover René. Ik moet hierover nadenken, Hendrick.’
En ze is weg.
Zijlstra blijft een tijdlang uit het raam zitten staren tot het buiten helemaal donker is. Dan zet hij zijn petje op, verlaat het bureau en loopt met zijn handen diep in de zakken naar zijn stamkroeg.
Hij gaat aan de bar zitten, groet de aanwezigen kort, trekt het petje van zijn hoofd, ritst zijn jack open en zegt: ‘Geef mij een biertje, Ernst. Of nee, maak er maar twee van, dat heb ik wel verdiend. En geef de jongens ook wat.’
Er gaat gejoel rond hem op.
De barman kijkt hem onderzoekend aan, maar Zijlstra geeft geen krimp en zet zich met een verbeten ijver aan het innemen.
23
Graanoogst heeft zijn auto op de Hemonystraat neergezet en loopt de Albert Cuypmarkt op. Het voelt na al die jaren als thuiskomen.
Hij kan de verleiding niet weerstaan om bij de frietkraam op de hoek een patatje-met te halen.
‘Hé, da’s een tijd geleden!’ zegt de oudste van de twee mannen achter de toonbank, waarna hij zonder op een antwoord te wachten doorgaat naar een volgende klant.
Gewoontegetrouw kijkt Graanoogst naar de houten wand aan de kant van de Van Woustraat. En jawel, het bordje hangt er nog: KLEINGELD VOOR DE PARKEERMETER? WE HEBBEN EEN AFSPRAAK GEMAAKT MET DE BANK: WIJ WISSELEN GEEN GELD EN ZIJ BAKKEN GEEN PATAT. Hij grinnikt, al heeft hij het bordje al tientallen keren eerder gezien.
De patatman overhandigt hem zijn bakje friet. ‘Kijk eens, nog een prettige dag verder, en niet knoeien, hè!’ Al etend begeeft Graanoogst zich tussen de andere bezoekers van de markt. Een dikke vrouw met een bodywarmer en blote, zwaar getatoeëerde armen komt achter een kraampje met kinderkleding vandaan om hem tegen zich aan te drukken. ‘Goed je weer eens te zien, ouwe bosneger.’
Met moeite weet Graanoogst zijn bakje patat uit de omhelzing te redden. Lachend biedt hij haar een patatje aan. ‘Ik ben ook blij om jou weer te zien, tante Neel. Hoe gaan de zaken?’ Ze haalt haar schouders op. ‘Ach, zoals altijd, hè, gezond maar mager!’
Lang niet iedereen op de markt herkent hem van de tijd dat hij hier nog geüniformeerd zijn rondes liep. Er zijn veel nieuwe gezichten. Maar de oude bekenden begroeten hem zonder uitzondering vriendelijk. Bij het kruispunt met de Eerste Sweelinckstraat stopt hij. Intussen heeft hij behalve de patat ook al een gratis haring met uitjes en een beker slappe koffie achter de kiezen.
Hij kijkt omhoog naar het standbeeld van André Hazes en zegt zacht grinnikend in zichzelf: ‘Dat zou wel eens de enige man kunnen zijn die hier op dit moment nog populairder is dan ik.’
Op nog geen dertig meter van hem vandaan bevindt zich de kraam van Layla en Hakim Hussainali, waarachter nog maar twee dagen geleden het lijk van Christie Zeilmaker is gevonden. Hij gaat er niet naartoe. In plaats daarvan loopt hij de Eerste Sweelinckstraat in en gaat hij café De Wijze Uil binnen.
Hier zag het vroeger altijd blauw van de rook van sigaren, sigaretten en andere vormen van verbrande tabak. Nu is het er minder bedompt, maar de kroeg is nog altijd zoals hij die graag ziet: een hoog plafond met balken, posters van dranken sigarettenmerken en van films aan de muren, een donker houten bar met glimmende koperen bierpompen en zand op de blankhouten vloer.
Er zijn maar een stuk of twaalf mensen binnen, voornamelijk marktkooplui die hier wat komen drinken en bijpraten.
Graanoogst doet zijn jas uit, gaat aan de bar zitten en knikt naar de bejaarde barkeeper. ‘Hallo, Rinus, doe mij een vaasje.’ De man neemt de tijd om een groot bierglas voor hem te vullen en zet het voor hem neer. ‘Kijk eens, Os, deze heb je van de zaak.’
‘Bedankt, Rinus. Op je gezondheid!’
‘Ik neem er straks wel eentje.’ Hij bekijkt Graanoogst en glimlacht. ‘Je bent dikker geworden.’
‘En jij kaler,’ kaatst Graanoogst terug. ‘Drink je zelf niks?’
‘Straks, zei ik toch. Geinig dat je dit café nog weet te vinden. Is het soms uit met Henny?’
Graanoogst schudt zijn hoofd. ‘Nee, hoor, nog altijd bij elkaar. En jij en Toos?’
‘Toos is dood. Al vier jaar.’ De man schenkt zichzelf een glaasje water in bij de spoelbak en neemt een slok. ‘Kanker. Kloteziekte. Ze hebben d’r opengemaakt en meteen weer dicht. Was niks meer aan te doen.’
‘Dat is inderdaad klote.’ Graanoogst heft zijn glas. ‘Op Toos. Dat ze maar gelukkig mag zijn in die grote tapperij daarboven.’ De man volgt zijn voorbeeld. ‘Tja. Het is raar: die ouwe en ik hadden altijd ruzie, maar nou mis ik haar. Elke dag.’
Graanoogst doet net alsof hij niet ziet dat er een traan in de ooghoek van de oude man schittert. ‘En de kinderen?’
‘O, dat gaat prima. Allebei m’n jongens hebben een vaste baan, maar ze wonen niet meer in Amsterdam. En geen van tweeën willen ze natuurlijk het café van pa overnemen, hè. Dus moet ik de tent eerdaags gaan verkopen.’
‘Daar zou ik nog even mee wachten,’ adviseert Graanoogst. ‘Anders wordt het je dood. Jij zit hier al zo lang als ik je ken elke dag.’
De oude man grijnst. ‘Da’s niet waar. Ik heb elke zomer twee weken vakantie.’
‘O ja, dat klopt.’ Graanoogst kijkt om zich heen. ‘Zeg, Rinus, waar is Klasie? En Zwarte Cor? En de Mouthaan?’
‘De Mouthaan is dood,’ vertelt de barman somber. ‘Ook alweer jaren. Zijn buik hoefden ze niet eens open te maken; daar wist iedereen van dat het een en al lever was.’ Hij grinnikt om zijn eigen grap. ‘En Klasie zie ik niet veel meer. Die is gestopt, heeft alles verkocht en woont nu met z’n vrouw in Noord. Komt heel af en toe nog wel eens langs. Volgens mij verveelt hij zich te pletter nou hij renteniert.’
‘En Cor?’
Zwarte Cor is al sinds jaar en dag een van de toonaangevende marktkooplieden op de Cuyp. Zijn kraam is volgestouwd met allerlei prullaria, waarvan hij soms nog wat verkoopt ook. Maar iedereen weet dat je voor zwarte handel bij Cor moet zijn. Als er ergens iets van een vrachtwagen gevallen is, blijkt Cor altijd in de buurt te zijn geweest om het te helpen oprapen.
Maar wat voor Graanoogst altijd belangrijker is geweest: Cor weet vrijwel alles wat er op en rond de markt gebeurt. En hij wilde hem, als wijkagent, vaak in die kennis laten delen, op voorwaarde dat hij dan een oogje dichtkneep voor de niet altijd even legale handel en wandel van Cor. Zo wast de ene hand de andere, zei hij vaak.