‘Cor is hier elke dag wel even. Hij is wel aan het afbouwen, hoor. Z’n zoon wilde die handel ook al niet overnemen, maar hij is nu een neef aan het klaarstomen.’
‘Is hij vandaag al geweest?’
De oude man knikt. ‘Vanochtend. Ik verwacht hem vandaag eigenlijk niet meer terug, hij houdt het door de week vaak halverwege de middag al voor gezien. Dan moet die jongen het alleen uitzoeken van ’m. Dat vindt hij een soort leerproces.’ Hij neemt een slok water. ‘Waar heb je Cor voor nodig?’ Graanoogst kijkt even om zich heen voordat hij antwoordt. ‘We zijn bezig met de zaak van dat dode meisje, dat van de week achter een van de kramen op de Cuyp lag. Het zou goed uitkomen als hij ons wat meer over haar zou kunnen vertellen.’
‘Daar kan ik je niet mee helpen.’ De oude man slaat zijn armen over elkaar en leunt tegen de bar. ‘Daar moet je inderdaad Cor voor hebben. Zal ik vragen of hij je belt?’
‘Ja, graag, Rinus.’ Graanoogst haalt een adreskaartje uit zijn binnenzak en legt dat naast zijn bierglas neer. ‘Ik weet dat hij niet graag contact heeft met de politie, maar…’
‘Voor jou zal hij wel een uitzondering maken,’ veronderstelt de oude man. Samen met het kaartje pakt hij ook het bijna lege bierglas van Graanoogst op. ‘Wil je er nog een?’ vraagt hij.
‘Nog eentje dan, ik moet nog rijden.’ Hij wacht glimlachend tot de barman zijn biertje heeft afgetapt en zet dan zijn bovenlip in het verse schuim. ‘Hè, lekker. Ik heb er nou al spijt van dat ik hier zo’n tijd niet ben geweest.’
‘Spijt komt altijd na de zonde, Os.’ De man grijnst en loopt weer terug naar de tap. ‘Vooruit, ik neem er zelf ook eentje.’
24
‘Allemachtig, wat zie jij eruit,’ zegt Graanoogst onthutst als Zijlstra de volgende morgen hun werkkamer komt binnen lopen.
Zijlstra hangt zijn jack en petje aan de kapstok, ploft neer op zijn bureaustoel en vraagt met schorre stem: ‘Is er koffie?’
Graanoogst kijkt hem bezorgd aan. ‘Normaal gesproken zou ik zeggen: ga het zelf halen, maar nu doe ik het wel even. Man, wat is er gebeurd?’
‘Niks, Oscar. Helemaal niks. Dat is het hem juist.’
Even bekijkt Graanoogst zijn verfomfaaide collega, dan besluit hij dat het verstandig is om eerst koffie te halen. Binnen enkele minuten is hij terug met twee dampende mokken. Hij zet de mok zonder lepeltje voor Zijlstra op het bureau.
‘Ik heb gisteren ook in een café gezeten, maar ik mag hopen dat ik er niet zo uitzie als jij,’ zegt hij.
Zijlstra kijkt even op. ‘Jij ziet er eigenlijk altijd hetzelfde uit. Man, wat doet m’n kop pijn!’
‘Heb je nog wat uit die papieren gehaald?’ vraagt Graanoogst. ‘Papieren?’ Voorzichtig neemt Zijlstra een slokje koffie, waarbij hij bijna zijn mond verbrandt.
‘Die papieren waar Ter Schegget gisteren mee kwam.’
Langzaam begint het te dagen in het nevelige hoofd van Zijlstra. Hij schuift de bovenste la van zijn bureau open en haalt het stapeltje prints eruit. ‘Niet allemaal even belangwekkend,’ zegt hij al bladerend. ‘Het meeste is niks. Ik weet niet hoelang die stick al achter dat bureau heeft gelegen, want er stond vrijwel alleen ouwe meuk op. En een wat recenter overzichtje van hypotheken en koopflats. O ja, en een raar bestand dat net een soort spelletje leek. Kon ik niet echt wijs uit worden.’
Hij overhandigt het vel met de tabelletjes aan Graanoogst, die er met opgetrokken wenkbrauwen een paar tellen naar kijkt en het dan weer teruggeeft.
‘Daar word ik ook geen wijs uit,’ zegt Graanoogst. ‘Nou ja, jammer. Het zou mooi geweest zijn als het iets had opgeleverd.’
‘En in welke kroeg heb jij gezeten, dan?’ vraagt Zijlstra.
‘Een van de cafés waar ik vroeger vaak kwam, bij de Albert Cuyp,’ vertelt zijn collega. ‘Ik wilde een paar oude bekenden opzoeken om te kijken of ze misschien wat wisten over onze dode.’
‘En?’
‘Niks, tot nu toe. Maar als het goed is, belt een van die jongens me terug.’
Zijlstra kijkt even dromerig voor zich uit. ‘Lijkt me een raar bestaan, in zo’n kraam op een markt. Elke dag buiten, al die mensen die langslopen. En ook nog eens steeds dezelfde koppen in die andere kramen.’
‘Precies,’ zegt Graanoogst, zichtbaar blij dat er een onderwerp aan de orde is waar hij veel van weet. ‘En dat is nou net wat de meeste van die marktkooplui zo aantrekt. Die zouden er niet aan moeten denken om bijvoorbeeld in een winkel te staan. Het zijn vrije jongens, ook al staan sommigen van hen wel veertig jaar met dezelfde kraam op dezelfde plek. En dat wereldje heeft heel nauwe onderlinge banden. Daar kom je niet zomaar tussen.’
‘En jij bent daar zeker wel tussen gekomen, toen je nog in uniform liep?’
Graanoogst doet net alsof hij het sarcasme in de vraag niet hoort. ‘Na een paar jaar beginnen ze je een beetje als een van hen te zien. Je blijft natuurlijk een politieman en ze zijn altijd voor je op hun hoede, maar er groeit toch een soort kameraadschap, ja. Ik heb daar jarenlang vrijwel dagelijks rondgelopen en met heel veel mensen gepraat. Dan ben je op een gegeven moment geen vreemde meer. Het was ook best moeilijk om dat allemaal los te laten toen ik bij de recherche ging. Maar ik begreep tegelijkertijd dat het goed was om weer eens wat anders te gaan doen, anders raak je te veel met zo’n wijk vergroeid.’
‘Hm, dat wist ik allemaal niet van je.’
‘Je vraagt me ook nooit wat,’ riposteert Graanoogst. ‘Dat komt doordat je altijd bezig bent met je eigen wereldje, vol drank en vrouwen.’
‘Praat me niet van drank en vrouwen.’ Zijlstra zet zijn ellebogen op zijn bureau en slaat zijn handen om zijn hoofd. ‘Vrouwen zijn trutten. En drank is smerig.’
‘Hm, het is zo’n ochtend, hè?’ Graanoogst staat op. ‘Ik zal je maar even alleen laten. Denk je er wel om dat straks de zus van onze dode langskomt? Dan moet je een beetje toonbaar zijn.’
Zijlstra kreunt bij wijze van antwoord.
25
Enkele uren later zitten de twee rechercheurs tegenover Sylvia van Woudenstein-Zeilmaker in Verhoorkamer 1. Zijlstra is nog niet helemaal hersteld, maar al een stuk levendiger en helderder dan aan het begin van de ochtend.
De jonge vrouw is niet zo’n in het oog springende schoonheid als wijlen haar zusje, maar ze heeft toch een uiterlijk dat in een drukke winkelstraat menige mannenblik trekt: halflang, donkerblond haar, hoge jukbeenderen, blauwgrijze ogen en een slank figuur.
Ondanks zijn nog altijd bonkende hoofdpijn bekijkt Zijlstra haar geïnteresseerd.
‘Fijn dat u hebt kunnen komen,’ zegt Graanoogst warm. ‘Bent u hier alleen?’
Ze knikt. ‘Mark, mijn man, is thuisgebleven om de kinderen naar school te brengen en tussen de middag eten te geven. Ik wilde per se mijn zus zien.’
‘We hebben begrepen dat u een nauwe band had met uw zus?’
‘Dat heeft mijn moeder u waarschijnlijk verteld,’ veronderstelt ze. ‘Maar u hebt gelijk. Er zijn perioden geweest dat Chris en ik elkaar vrijwel dagelijks aan de telefoon hadden.’
‘U zegt “zijn geweest”. Was dat de laatste tijd niet meer zo?’ vraagt Graanoogst.
‘Chris had het hier in Amsterdam erg druk met haar studie en haar modellenwerk. Dus had ze vaak gewoon te weinig tijd. En ik heb natuurlijk mijn gezin. Dan komt het er niet altijd van. Hoewel we nog wel regelmatig contact hadden.’
‘Wanneer voor het laatst?’ mengt Zijlstra zich in het gesprek. ‘Daar zat ik vanochtend in de auto nog aan te denken: dat is begin vorige week geweest. Dus ongeveer een week voordat ze…’ Ze slaat haar ogen neer. ‘…voor haar dood.’
‘U had het over het modellenwerk van uw zus,’ neemt Graanoogst het weer over. ‘Kunt u ons daar iets meer over vertellen?’