‘Waarom niet?’ vraagt Zijlstra, terwijl hij de sleutel nonchalant uit het contact haalt. ‘We komen toch voor een onderzoek?’
‘Er zijn parkeerplekken genoeg. Het is gewoon lomp om op een zebrapad te gaan staan!’
‘Maar dan moeten we verder lopen!’ werpt Zijlstra tegen.
Als hij ziet dat Graanoogst met zijn armen over elkaar demonstratief in de auto blijft zitten, besluit hij echter dat verder tegenstribbelen zinloos is. Hij start weer, waardoor prompt het zwaailicht en de sirene ook weer beginnen te werken. Nog geen twintig meter verder brengt hij de auto tot stilstand. Licht chagrijnig gooit hij meteen zijn portier open, waardoor hij bijna een fietser met een in schreeuwende kleuren geverfd rijwiel raakt. De man draait zich om in het zadel en steekt een middelvinger naar hem op.
‘Ook goedemiddag,’ bromt Zijlstra en hij loopt om de auto heen de stoep op, waar Graanoogst al op hem staat te wachten.
Samen lopen ze de markt in de Albert Cuypstraat op.
Zijlstra haalt zijn petje uit zijn jaszak en zet het met een welgemikte zwaai op zijn hoofd. ‘Mag de TR ook niet op het zebrapad parkeren?’ vraagt hij treiterig.
Graanoogst geeft geen antwoord, maar kijkt om zich heen.
‘Hé, Oscar, tijd geleden!’ roept een oudere vrouw uit een kraampje met sieraden hem toe.
Hij groet haar vriendelijk in het voorbijgaan.
Ze passeren het beeld van André Hazes bij de kruising met de Eerste Sweelinckstraat.
Een eindje verderop staat een grote groep mensen bij een kraampje dat met rood-witte linten is afgezet door agenten in uniform. Vanaf de andere kant komt een ambulance over het voetgangersgebied.
‘Os! Jou had ik hier niet verwacht!’ zegt de visboer, die aan de andere kant van de straat voor zijn kraam staat. Hij droogt zijn handen af aan een handdoek en komt dan met een uitgestoken hand op Graanoogst af. ‘Goed je te zien!’
‘Ha, Maarten!’ Graanoogst schudt de man enthousiast de hand. ‘Ik kom straks wel even een visje bij je eten. Maar we moeten eerst naar een lijk toe.’
De visboer knikt ernstig. ‘Schijnt een jonge vrouw te zijn. Ze ligt achter de kledingkraam van die Marokkaantjes.’
Graanoogst grijnst. ‘Waarom verbaast het me niet dat jij daar meteen alweer van op de hoogte bent?’
‘Ach, je hoort wel eens wat.’
‘Kunt u ons soms ook vertellen of het een moord is? En zo ja: wie het gedaan heeft?’ mengt Zijlstra zich in het gesprek.
De glimlach bevriest op het gezicht van de visboer. Hij neemt Zijlstra van onder tot boven op, laat zijn blik even afkeurend op diens petje rusten, en keert zich dan weer naar Graanoogst. ‘Wat heb je nou weer meegenomen, Os? Als een visser mij zoiets kwam brengen, zou ik hem laten teruggooien.’
‘Dit is mijn collega Zijlstra,’ stelt Graanoogst voor. ‘Hendrick, dit is Maarten Mühren, de grootste roddelaar van de Cuyp.’
‘De op één na grootste,’ verbetert de visboer hem. ‘Maar jij komt hier tegenwoordig niet meer zo vaak.’
‘Aangenaam.’ Zijlstra kijkt koeltjes van de een naar de ander.
‘Oscar, we moeten verder.’
Graanoogst knikt. ‘Ik zie je straks nog wel, Maarten.’
‘Oké, Os, ik hou een haring voor je apart.’
De rechercheurs dringen zich tussen de mensen door. Een van de agenten houdt het afzetlint voor hen omhoog. Ze gaan er gebogen onderdoor.
In de kraam staat een agent te praten met een jonge man en vrouw, die aan hen worden voorgesteld als Layla en Hakim Hussainali.
‘Meneer Hussainali is degene die het lijk heeft ontdekt,’ vertelt de agent.
‘Heel goed, dan willen we zo meteen graag nog even met hem praten,’ zegt Zijlstra. ‘Maar eerst willen we het lijk zien. Dan kan de TR ook aan de gang, want die zullen zo wel komen.’
‘Daar buiten.’ De agent wijst naar de achterkant van de kraam.
Zijlstra gaat Graanoogst voor door de opgeklapte achterflap van de marktkraam. Ze lopen om een aanhangwagen heen en treffen daar een oudere agent met een snor aan.
‘Heren,’ groet de man, en hij maakt daarbij een uitnodigende handbeweging naar een deken die bij de stoeprand is uitgespreid. ‘Het slachtoffer.’
Graanoogst gaat er meteen naartoe, terwijl Zijlstra de omgeving in zich opneemt. Tussen de marktkramen en de stoep van de Albert Cuypstraat staan twee lange aanhangwagens, die samen met de achterkant van de kramen een driehoek vormen. Binnen die driehoek ligt het lijk.
Nadat Graanoogst de deken heeft weggetrokken, kijken Zijlstra en hij even zwijgend naar het dode lichaam in de zwarte lingerie.
Het is net alsof ze niet dood is, maar opzettelijk een vreemde, sexy pose heeft aangenomen. Haar haren bewegen een beetje in de wind. Op haar lichte huid komen in het vale namiddaglicht haar sproeten goed uit.
Dan zegt Zijlstra: ‘Allemachtig, wat een mooi meisje.’
‘Een mooi lijk, zul je bedoelen,’ verbetert Graanoogst hem nuchter.
Hij kijkt omhoog naar de gevels en vraagt aan de agent: ‘Kun je misschien die deken omhooghouden tussen haar en de huizen? Ook dood heeft deze juffrouw recht op een beetje privacy.’ De man pakt de deken op en houdt hem tussen zijn opgeheven, gespreide armen omhoog.
Zijlstra zakt op zijn hurken naast het dode meisje. Hij bekijkt haar van top tot teen en fronst zijn wenkbrauwen. ‘Hoe denk jij dat ze gestorven is, Oscar? Ik zie geen schot- of steekwond, al kan het natuurlijk zijn dat er iets aan de rugzijde zit. Maar ze lijkt me helemaal gaaf. Doodzonde.’
‘En waar komt ze vandaan?’ De blik van Graanoogst gaat onderzoekend omhoog. ‘Als ze van ergens daarboven naar beneden gevallen was, zou ze wel hebben gegild. Dat had beslist iemand gehoord, want hier op de Cuyp lopen op elk moment van de dag tientallen mensen.’
‘Het kan ook zijn dat ze hier gedumpt is.’ Zijlstra gaat rechtop staan en kijkt met zijn handen in zijn zij om zich heen. ‘Maar dan heb je hetzelfde probleem: je loopt in deze buurt niet ongezien met een lijk rond, om dat dan hier achter een kraam neer te gooien.’
‘Het ziet er wel naar uit dat ze gevallen is,’ zegt de agent vanachter de deken. ‘Ze ligt zo raar.’
Graanoogst knikt bedachtzaam. ‘Dat is waar. Zoals ze hier ligt, bijna in een kronkel, is ze hier neergevallen of neergegooid. Dan zou het dus toch kunnen dat ze uit een van die huizen hier afkomstig is. Dat zou ook verklaren waarom ze zo luchtig gekleed is. Maar waarom heeft ze dan op weg naar beneden niet gegild? Was ze soms al dood?’
‘Of ze is met zo’n aanhanger of een auto hierheen gebracht,’ suggereert Zijlstra. ‘Dan is dit natuurlijk een mooi afgeschotte plek om een lijk te dumpen.’
Op dat moment komt een vier man sterk team van de Technische Recherche achter de aanhangwagens om naar hen toe.
Ze groeten de rechercheurs en de agent kort, waarna een van de fotografen vraagt: ‘Hebben jullie hier nog lang werk?’
Graanoogst schudt zijn hoofd. ‘Nee, we komen wel terug als jullie hier klaar zijn. Gaan jullie je gang maar, dan praten wij eerst met de eigenaars van deze twee kramen.’
‘En ik bel vast met het bureau,’ voegt Zijlstra daaraan toe. Hij haalt zijn mobiel uit zijn jaszak, drukt een voorkeuzetoets in en draait zich van de anderen weg. ‘Hallo, Leo, met Hendrick. We hebben mensen nodig om hier bij de Albert Cuyp zo snel mogelijk een buurtonderzoek in te stellen.’
4
‘Rustig maar,’ zegt Zijlstra even later als hij in de kraam tegenover de trillende Hakim zit.
‘Het was vreselijk,’ stamelt de jongeman en hij kijkt op naar zijn zus, die naast hem staat en haar hand op zijn schouder heeft gelegd. Dan ratelt hij ineens verder: ‘Ik heb nog nooit eerder een dode gezien. Nou ja, wel mijn oma natuurlijk, maar nooit zomaar op straat. En dat bij onze eigen aanhangwagen. Ik weet gewoon niet —’
Zijlstra heft bezwerend zijn handen. ‘Ho, ho, meneer Hussainali! Even kalm. Voor ons onderzoek zou het prettig zijn als ik de feitelijke gegevens met u kan doornemen. Had u die dode vrouw al wel eens eerder gezien?’