Выбрать главу

“De Sond!” riep hij uit.

Ter linkerzijde zagen wij een groot gebouw, dat een gasthuis scheen te wezen.

“Het is een krankzinnigengesticht,” zeide een onzer reisgenooten.

“Goed!” dacht ik, “in zulk eene inrichting moesten wij ons leven eindigen. En hoe groot het ook moge wezen, toch zou dit hospitaal nog te klein zijn om al de dwaasheid van Professor Lidenbrock te bergen.”

Eindelijk, des morgens te tien uur, waren wij te Kopenhagen; de bagage werd op een rijtuig geladen en met ons naar het hôtel de Phoenix in Bred-Gade gebracht. Daar was een half uur mede gemoeid, want het station is buiten de stad. Nadat mijn oom zich wat opgeknapt had, sleepte hij mij mede. De portier van het hôtel sprak duitsch en engelsch; maar als talenkenner ondervroeg de professor hem in goed deensch, en in goed deensch wees die persoon hem de ligging van het Museum van noordsche oudheden.

De directeur dezer bezienswaardige inrichting, waarin wonderen opeengestapeld zijn, die voldoende zouden zijn om de geschiedenis des lands op te stellen uit zijne oude steenen wapenen, zijne drink-schalen en kleinoodiën, was een geleerde, de vriend van den consul te Hamburg, professor Thomson.

Mijn oom had voor hem een warmen brief van aanbeveling. In het algemeen ontvangt de eene geleerde den andere zeer slecht. Maar hier was het anders. De heer Thomson ontving, als een dienstvaardig man, professor Lidenbrock en zelfs diens neef zeer hartelijk. Het is bijna onnoodig te zeggen, dat wij ons geheim voor den uitmuntenden directeur van het Museum verzwegen. Wij wilden eenvoudig als belanglooze liefhebbers IJsland gaan bezoeken.

De heer Thomson stelde zich geheel ter onzer beschikking en wij liepen de kaaien af om een zeilreê schip te vinden.

Ik hoopte, dat er volstrekt geen middel van vervoer zou zijn; maar het was zoo niet. Een kleine deensche schoener, de Valkyrie, zou den 2den Juni naar Reikiavik onder zeil gaan. De kapitein, de heer Bjarne, was aan boord; zijn aanstaande passagier drukte hem in zijne vreugde driftig de hand, waarover die brave man zich een weinig verwonderde. Hij vond het heel eenvoudig om naar IJsland te gaan, daar het zijn beroep was. Mijn oom vond het verheven. De waardige kapitein maakte van die geestdrift gebruik om ons dubbel te laten betalen voor den overtocht op zijn schip. Maar wij keken zoo nauw niet.

“Zorgt Dinsdag morgen om zeven uur aan boord te zijn,” zeide Bjarne, nadat hij een goed aantal speciedaalders had opgestreken.

Wij bedankten nu den heer Thomson voor zijne vriendelijkheid en keerden naar het hôtel de Phoenix terug.

“Dat gaat goed! dat gaat zeer goed!” herhaalde mijn oom. “Welk een gelukkig toeval, dat wij dit zeilklaar liggend schip gevonden hebben! Laten wij nu gaan ontbijten en dan de stad bezien.”

Wij begaven ons naar Kongens-Nye-Torw, eene onregelmatige plaats, waar zich een post bevindt met twee onschadelijk opgestelde kanonnen, die niemand vrees aanjagen. Dicht bij, in № 5, was eene fransche restauratie van een kok, Vincent geheeten; wij ontbeten er goed voor den matigen prijs van vier mark per hoofd.[1]

Vervolgens vond ik er een kinderachtig vermaak in om door de stad te wandelen; mijn oom liep overal mee, maar zag niets, noch het onbeduidend koninklijk paleis, noch de fraaie brug uit de zeventiende eeuw, die over het kanaal voor het Museum ligt, noch dat verbazende, ledige praalgraf van Torwaldsen, versierd met leelijke muurschilderingen, die de werken van dien beeldhouwer voorstellen; noch in een vrij schoon park het bevallige kasteel Rosenburg, noch het bewonderenswaardige beursgebouw in renaissance-stijl, noch zijn klokketoren, vervaardigd uit de dooreengeslingerde staarten van vier bronzen draken, noch de groote molens op de wallen welker verbazende wieken opzwollen door den zeewind, gelijk de zeilen van een schip.

Hoe heerlijk zouden de lieve Gräuben en ik gewandeld hebben naar de haven, waar de tweedekkers en de fregatten rustig sliepen onder hun rood dak, langs de groene oevers der straat, door die dichte boschjes, in wier midden de citadel zich verschuilt, welker kannonen hun zwarten muil tusschen de takken der vlier- en wilgen-boomen uitsteken!

Maar helaas! zij was verre weg, mijn arme Gräuben, en mocht ik hopen haar ooit weder te zien?

Al werd mijn oom niets gewaar van deze bekoorlijke plekjes, zoo werd hij toch levendig getroffen door het gezicht van een zekeren klokketoren op het eiland Amak, dat het zuidwestelijk gedeelte van Kopenhagen uitmaakt.

Ik kreeg order om mede daarheen te gaan; ik stapte op eene kleine stoomboot, die op de kanalen voer en binnen weinige oogenblikken legde zij aan bij de dokwerf-kade.

Na eenige nauwe straten doorgegaan te zijn, waar galeiboeven, met half gele half grauwe broeken gekleed onder den stok der onderofficieren werkten, kwamen wij voor de Vor-Frelselskerk. Die kerk leverde niets merkwaardigs op. Maar ziehier waarom haar vrij hooge toren de aandacht des professors getrokken had: van het platte dak af kronkelde zich van buiten eene trap om de spits en zijne schroeflijnen ontwikkelden zich hoog in de lucht.

“Laten wij hem beklimmen,” zeide mijn oom.

“Maar de duizeligheid?” hernam ik.

“Eene reden te meer, gij moet er aan gewennen.”

“Evenwel…”

“Kom, zeg ik u, wij moeten geen tijd verspillen.”

Ik moest gehoorzamen. Een oppasser, die aan de overzijde der straat woonde, gaf ons een sleutel en de beklimming begon.

Mijn oom ging mij met vlugge schreden voor. Ik volgde hem niet zonder angst, want ik werd zeer licht in het hoofd. Ik had noch de vastheid der arenden, noch de gevoelloosheid hunner zenuwen.

Zoolang wij nog binnen de moerschroef waren, ging alles goed; maar na honderd vijftig treden geklommen te zijn, sloeg de wind mij in het gezicht; wij waren op het platte dak van den toren gekomen. Daar begon de, met eene brooze leuning voorziene luchttrap, welker treden, die hoe langer hoe smaller werden, tot in het oneindige schenen te klimmen.

“Ik kan er nooit komen!” riep ik uit.

“Zoudt gij bij toeval een durfniet zijn? Klim!” antwoordde de professor onmeedoogend.

Ik moest dus wel volgen, terwijl ik mij stevig vasthield. De open lucht bedwelmde mij; ik voelde den toren door de rukwinden slingeren; mijne beenen wilden mij niet langer dragen; ik kroop weldra op de knieën, toen op den buik; ik sloot de oogen; ik kreeg neiging tot braken.

Mijn oom pakte mij nu bij den kraag en zoo kwam ik eindelijk bij den kloot.

“Zie eens!” zeide hij mij, “zie goed uit! gij moet in den afgrond leeren zien!”

Ik moest de oogen openen. Ik bemerkte de huizen, die als het ware platgedrukt en verbrijzeld waren door een vallend lichaam, te midden van wolken rook. Boven mijn hoofd dreven zonderling gevormde wolken, en door een gezichtsbedrog schenen zij mij onbeweeglijk toe, terwijl de toren, de kloot, ik, mijn oom, met toover-snelheid werden rondgevoerd. In de verte strekte zich aan de eene zijde het groene veld uit; aan de andere fonkelde de zee onder een bundel stralen. De Sond vertoonde zich bij de landpunt van Elseneur met eenige witte zeilen, als waren het vleugels van zeemeeuwen, en in den nevel ten oosten slingerden zich de nauwelijks zichtbare kusten van Zweden. Die eindelooze ruimte dwarlde voor mijne oogen.

Eene straat van Reikiavik.

Nochtans moest ik opstaan, recht overeind blijven en uitzien. Mijne eerste les in de duizeligheid duurde een uur. Toen het mij eindelijk vrij stond om weder af te dalen en het stevige plaveisel der straten te betreden, was ik stijf geworden.

“Morgen beginnen wij weder,” sprak de professor.

En inderdaad, vijf dagen achtereen herhaalde ik die duizelingwekkende oefening, en tegen wil en dank maakte ik merkbare vorderingen in de kunst “om uit de hoogte rond te zien.”

Hoofdstuk IX

вернуться

1

Omtrent ƒ 2.30.