Zooveel kostte dat oude papier aan mijn oom. In mijne hoedanigheid van liefhebbenden neef meende ik inderdaad verplicht te zijn om voor hem en mij te eten, hetgeen ik ook met de grootste nauwgezetheid deed.
“Ik heb nooit zoo iets gezien!” zeide de goede Martha onder het bedienen. “Mijnheer Lidenbrock niet aan tafel!”
“Het is haast ongelooflijk.”
“Dat voorspelt de eene of andere gewichtige gebeurtenis!” hernam de oude meid het hoofd schuddende.
Mijns inziens voorspelde het niets anders dan een heftig tooneel, als mijn oom zijn middagmaal verdwenen zou zien.
Ik peuzelde juist mijne laaste garnaal op, toen eene bulderende stem mij aan de genoegens van het nagerecht ontrukte. In één sprong was ik uit de zaal in het studeervertrek.
Hoofdstuk III
Een runisch handschrift. — Uitleg van het alphabet — Het geheimschrift. — Een geleerd man. — Nichtje Gräuben. — Ontcijfering van het dokument. — Einde der ontcijfering
“Het is stellig runisch,” zeide de professor zijne wenkbrauwen fronsende. “Maar er schuilt een geheim achter, dat ik ontdekken zal, of…”
Een driftig gebaar gaf zijne bedoeling genoegzaam te kennen.
“Ga daar zitten,” voegde hij er bij, terwijl hij met zijne vuist de tafel aanwees, “en schrijf.”
In een oogenblik was ik gereed.
“Nu zal ik u iedere letter van ons alphabet opnoemen, die met eene van deze ijslandsche letters overeenkomt. Wij zullen zien wat dat geeft. Maar, bij St. Michaël! pas op, dat ge u niet vergist.”
De opnoeming begon. Ik deed mijn uiterste best; de eene letter werd na de andere opgenoemd en vormde zoo de onverstaanbare opeenvolging der volgende woorden:
Toen dit werk af was, nam mijn oom driftig het blad, waarop ik geschreven had, en bekeek het lang met aandacht.
“Wat beteekent dat?” herhaalde hij werktuigelijk.
Op mijne eer, ik zou het hem niet hebben kunnen zeggen. Daarenboven ondervroeg hij mij ook dienaangaande niet en ging voort met tot zich zelven te spreken.
“Dat noemen wij geheimschrift,” zeide hij, “waarvan de zin verborgen is onder letters, die opzettelijk verkeerd geplaatst zijn en die ordelijk geschikt een verstaanbaren zin zouden opleveren! En wanneer ik bedenk, dat daarin misschien de verklaring of de aanwijzing eener groote ontdekking is opgesloten!”
Ik voor mij dacht wel, dat er niets in opgesloten was, maar hield mijne meening voorzichtig voor mij.
Daarop nam de professor het boek en het perkament en vergeleek ze met elkander.
“Deze twee geschriften zijn niet van dezelfde hand,” zeide hij; “het geheimschrift is jonger dan het boek, en ik zie daarvan terstond een onwraakbaar bewijs. Inderdaad, de eerste letter is eene dubbele M, die men te vergeefs in het boek van Turleson zou zoeken, want zij werd eerst in de 14de eeuw bij het ijslandsche alphabet gevoegd. Derhalve liggen er minstens 200 jaar tusschen het handschrift en het document.”
Dat scheen mij, ik erken het, vrij logisch te zijn.
“Dus word ik er toe gebracht,” hernam mijn oom, “om te denken, dat een der bezitters van dit boek deze geheimzinnige teekens heeft geschreven. Maar, voor den drommel! wie was die bezitter? Zou hij zijn naam niet ergens op dit handschrift gezet hebben?”
Mijn oom nam zijn bril af, kreeg een sterke loep en onderzocht nauwkeurig de eerste bladzijden van het boek. Op de keerzijde van de tweede, die van den voortitel, ontdekte hij een soort van vlek, die er op het oog als eene inktvlek uitzag. Intusschen onderscheidde men, als men het van nabij bezag, eenige half uitgewischte teekens. Mijn oom begreep, dat de hoofdzaak daar zat; hij bleef dus op de vlek turen en met behulp van zijne groote loep, bespeurde hij eindelijk de bijgaande teekens, runische letters, die hij zonder aarzelen las:
“Arne Saknussemm!” riep hij op een zegepralenden toon, “maar dat is een naam en wel een ijslandsche naam! die van een geleerde uit de 16de eeuw, van een beroemden goudmaker!”
Ik zag mijn oom met zekere bewondering aan.
“Die goudmakers,” hernam hij, “Avicenne, Bacon, Lulle, Paracelsius, waren de echte, de eenige geleerden van hun tijd. Zij hebben ontdekkingen gedaan, waarover wij met recht verbaasd staan. Waarom zou die Saknussemm onder dat onverstaanbare geheimschrift niet de eene of andere verrassende uitvinding verborgen hebben? Dat moet zoo zijn. Het is zoo!”
De verbeeldingskracht van den professor werd door die veronderstelling aangevuurd.
“Zonder twijfel,” waagde ik te antwoorden, “maar welk belang kon die geleerde er bij hebben om zoo de eene of andere vreemde ontdekking te verbergen?”
“Waarom? Waarom? Weet ik het? Heeft Galileï niet hetzelfde gedaan met Saturnus? Overigens zullen wij wel eens zien; ik moet achter het geheim van dit document komen en ik zal eten noch slapen, voor ik het geraden heb.”
“Zoo, zoo!” dacht ik.
“Maar gij ook niet, Axel!” hernam hij.
“Drommels!” zeide ik bij mij zelven, “het is gelukkig dat ik voor twee gegeten heb!”
“Vooreerst,” zeide mijn oom, “moeten wij de taal van dit geheimschrift vinden. Dat kan niet moeielijk zijn.”
Op deze woorden hief ik driftig mijn hoofd op. Mijn oom hervatte zijne alleenspraak:
“Niets is gemakkelijker. Er zijn in dit document honderd twee en dertig letters, negen en zeventig medeklinkers tegen drie en vijftig klinkers. In deze evenredigheid zijn tennaastenbij de woorden der zuidelijke talen gevormd, terwijl de noordsche veel rijker zijn in medeklinkers. Het is dus eene zuidelijke taal.”
Deze gevolgtrekkingen waren zeer juist.
“Maar welke taal is het?”
Nu moest het blijken, wat de geleerde was, in wien ik echter een grondig analyticus vond.
“Die Saknussemm,” hernam hij, “was een geleerd man; zoodra hij dus niet in zijne moedertaal schreef, moest hij bij voorkeur de gewone taal der geleerden van de zestiende eeuw kiezen, ik bedoel het latijn. Als ik mij bedrieg, kan ik het beproeven met het spaansch, het fransch, het italiaansch, het grieksch, het hebreeuwsch. Maar de geleerden der zestiende eeuw schreven meestal in het latijn. Ik heb dus het recht om a priori te zeggen: “dit is latijn.”
Ik schoof heen en weder op mijn stoel. Mijne herinneringen als latinist kwamen in opstand tegen de meening, dat deze rij van zinledige woorden zou kunnen behooren tot de zoete taal van Virgilius.
“Ja, latijn,” hernam mijn oom, “maar verbasterd latijn.”
“Het zij zoo!” dacht ik. “Als gij het ontwart, moet gij slim zijn, oom!”
“Laat ik nog eens goed zien,” zeide hij, het blad weder opnemende, waarop ik geschreven had. “Ziedaar eene rij van honderd twee en dertig letters, die zich in eene schijnbare wanorde voordoen. Er zijn woorden, waarin alleen medeklinkers voorkomen, zooals het eerste “m.rnlls,” andere, in tegendeel, met veel klinkers, b.v. het vijfde “unteief,” of het voorlaatste “oseibo.” Die schikking nu is blijkbaar niet willekeurig; zij is op wiskunstige gronden ingegeven door de onbekende reden, die de opeenvolging dezer letters heeft geregeld. Het is dunkt mij zeker, dat de oorspronkelijke volzin regelmatig is opgeschreven en daarna omgekeerd volgens eene wet, die ik moet ondekken. Wie den sleutel van dit geheimschrift bezat, zou het vlug lezen. Maar welke is die sleutel? Axel! hebt gij dien sleutel?”