Выбрать главу

Gräuben was een lieve blonde deern.

Op die vraag antwoordde ik niets en wel om de volgende reden. Mijn oog was gevallen op een lief portret, dat aan den muur hing, het portret van Gräuben. De pupil van mijn oom was toen te Altona bij eene harer bloedverwanten, en hare afwezigheid maakte mij zeer treurig; want, ik mag het nu bekennen, het lieve meisje en de neef van den professor beminden elkander met al het geduld en al de bedaardheid van Duitschers; wij waren verloofd buiten weten van mijn oom, die te zeer geoloog was om dergelijke gevoelens te begrijpen. Gräuben was eene lieve blonde deern met blauwe oogen een eenigszins zwaarmoedig karakter en een nadenkenden geest; zij beminde mij daarom niet minder; ik voor mij aanbad haar, als dat woord ten minste in de oud-duitsche taal bestaat! De beeltenis mijner aangebedene wierp mij dus plotseling uit de wereld der naakte werkelijkheid in die der hersenschimmen, der herinneringen.

Ik zag de getrouwe gezellin van mijn arbeid en van mijne vermaken terug. Zij hielp mij iedereen dag om de kostbare steenen van mijn oom te rangschikken; zij plaatste er met mij de briefjes op. Juffrouw Gräuben was zeer sterk in de delfstofkunde! Meer dan één geleerde zou een lesje bij haar hebben kunnen halen. Zij onderzocht gaarne grondig de netelige vraagstukken der wetenschap. Wat al zoete uren hadden wij doorgebracht met samen te studeeren, en hoe benijdde ik somtijds het lot dier gevoellooze steenen, die zij met hare bekoorlijke handen aanraakte.

Als daarna het uur van uitspanning kwam, gingen wij beiden uit; wij kozen de lommerrijke lanen van de Alster en begaven ons gezamenlijk naar den ouden geteerden molen, die zich zoo goed voordoet aan het uiteinde van het meer; onderweg keuvelden wij, elkander bij de hand houdende; ik vertelde haar allerlei, waarover zij luidkeels lachte; zoo kwamen wij aan den oever der Elbe en na de zwanen, die tusschen de groote witte plompen rondzwemmen, goeden nacht gewenscht te hebben, keerden wij per stoomboot naar de kaai terug.

Zoo ver was ik met mijn gepeins, toen mijn oom, met zijne vuist op de tafel slaande, mij met geweld tot de werkelijkheid terugvoerde.

“Laat eens zien,” zeide hij, “de eerste gedachte die zich aan den geest moet voordoen om de letters van een volzin te verwarren is, dunkt mij, om de woorden onder in plaats van naast elkander te schrijven.”

“Wel mogelijk!” dacht ik.

“Wij zullen zien, wat dat geeft Axel! schrijf den een of anderen volzin op dit stukje papier; maar zet de letters in plaats van achter elkander in geregelde rijen, elke van vijf of zes, onder elkander.”

“Ik begreep, wat hij bedoelde, en onmiddelijke schreef ik van boven naar beneden:

“Goed,” zeide de professor, zonder gelezen te hebben. “Zet nu deze woorden op een regel naast elkander.”

Ik gehoorzaamde en kreeg den volgenden volzin:

linirn, knieä! bugvu ei,eb, mnlGe.

“Heel goed!” riep mijn oom, mij het papier uit de hand rukkende, “dat lijkt al een beetje op het oude document; de klinkers staan in dezelfde wanorde als de medeklinkers; er zijn zelfs hoofdletters en komma’s in het midden der woorden, juist als op het perkament van Saknussemm!”

Ik kon niet nalaten deze opmerkingen zeer schrander te vinden.

“Om nu,” hernam mijn oom, zich rechtstreeks tot mij wendende, “den volzin te lezen, dien gij geschreven hebt en ik niet ken, zal het genoeg zijn om achtereenvolgens de eerste letter van ieder woord te nemen, dan de tweede, dan de derde, enz.”

En tot zijne groote verwondering, maar vooral tot de mijne, las mijn oom:

“Ik bemin u innig, lieve Gräuben!”

“Ei!” riep de professor.

Ja, zonder er om te denken had ik, als een verliefde lomperd dien gevaarlijken volzin geschreven!

“Zoo, zoo! bemint gij Gräuben!” hernam mijn oom op den echten toon van een voogd.

“Ja… Neen…” stamelde ik.

“Zoo, zoo! bemint gij Gräuben!” herhaalde hij werktuiglijk. “Welnu, wij zullen deze handelwijze op het voor ons liggende document toepassen.”

Weder in zijne alles overheerschende beschouwing verdiept, vergat mijn oom reeds mijne onvoorzichtige woorden. Ik zeg onvoorzichtige, want het hoofd van den geleerde kon geene zaken van het hart begrijpen. Maar gelukkig won het de groote zaak van het document.

Op dat oogenblik, dat de voornaamste proef zou gedaan worden, schoten de oogen van professor Lidenbrock bliksemstralen door zijn bril; zijne vingers beefden, toen hij het oude perkament weder opnam; hij was diep ontroerd. Eindelijk hoestte hij hevig, en met eene ernstige stem achtereenvolgens de eerste, daarna de tweede letter van ieder woord noemende, gaf hij mij de volgende reeks op:

mmessunkaSenrA. icefdoK.segnittamurtnecertserrette, rotaivsadua, ednecsedsadnelacartniiiluJsiratrac Sarbmutabiledmek meretarcsilucoYsleffenSnI.

Toen ik gereed was, was ik waarlijk aangedaan; deze letters, één voor één opgenoemd, hadden geen zin opgeleverd; ik verwachtte dus, dat de professor een sierlijken latijnschen volzin statig van zijne lippen zou laten vloeien.

Maar wie had zoo iets kunnen denken! Een hevige vuistslag deed de tafel dreunen. De inkt spatte uit den koker, de pen viel uit mijne hand.

“Dat is het niet,” riep mijn oom, “dat heeft geen gezonden zin!”

Vervolgens het vertrek met bliksemsnelheid doorvliegende en de trap als eene lawine afstormende, snelde hij de Koningstraat in en was in een oogenblik uit het oog verdwenen.

Hoofdstuk IV

Vrees voor het raadselachtige werk. — Waar is oom? — Moeilijkheden der ontcijfering. — De sleutel gevonden

“Is hij weg?” riep Martha, die kwam aanloopen op het geraas van de huisdeur, die zoo hard was toegetrokken, dat het geheele huis er van dreunde.

“Ja!” antwoordde ik, “voor goed weg!”

“Hoe is het met zijn middagmaal,” vroeg de oude meid.

“Hij zal niet eten!”

“En met zijn avondeten?”

“Hij zal niet eten!”

“Wat!” zeide Martha, hare handen ineenslaande.

“Neen, goede Martha! hij en niemand in huis zal meer eten! Oom Lidenbrock wil ons allen honger laten lijden, tot hij een oude vod ontcijferd heeft, die volstrekt onmogelijk te ontcijferen is!”

“Dan zit er niet anders op dan van honger te sterven!”

Ik durfde er niet voor uitkomen, dat dit ons onvermijdelijk lot zou zijn met zulk een onhandelbaar mensch als mijn oom.

De oude meid ging, hevig ontroerd, zuchtende naar haar keuken terug.

Toen ik alleen was, kwam ik op de gedachte om alles aan Gräuben te gaan vertellen; maar hoe zou ik het huis uitkomen? De professor kon ieder oogenblik terugkeeren. En als hij mij dan eens riep! En als hij weer eens wilde beginnen met dat raadselachtige werk, dat men te vergeefs den ouden OEdipus zou voorgelegd hebben! Antwoordde ik dan niet op zijn roep, wat zou er dan van komen?

Blijven was dus het verstandigste. Juist had een delfstofkundige uit Besançon ons eene verzameling kiezelachtige adelaarsteenen gezonden, die gerangschikt moesten worden. Ik ging aan het werk. Ik schiftte en schikte in hunne hokjes al die holle steenen, waarin kleine kristallen zweefden.

Maar die bezigheid gaf mij geene afleiding; de zaak van het oude document hield mij te zeer bezig. Mijn hoofd gloeide en ik werd door eene naamlooze onrust bevangen. Ik had een voorgevoel van een naderend onheil.

De oude meid ging zuchtende naar hare keuken terug.

Na verloop van een uur waren de adelaarsteenen ordelijk geschikt. Ik liet mij toen met slingerende armen en achteroverhangend hoofd in den grooten Utrechtschen armstoel neervallen. Ik stak mijn groote duitsche pijp aan, welker gebeeldhouwde kop eene achteloos uitgestrekte stroomnimf voorstelde; daarna vermaakte ik mij met den voortgang der verbranding te volgen, die van mijne stroomnimf langzamerhand een volslagen negerin maakte. Van tijd tot tijd luisterde ik, of er geen schreden op de trap klonken. Maar neen. Waar mocht mijn oom op dat oogenblik toch zijn? Ik verbeeldde mij hem te zien loopen onder de schoone boomen op den weg naar Altona, met zijn stok zwaaiende en blind pareerende, met geweld op het gras slaande, de toppen der distelplanten afhakkende en de schuwe ooievaars in hunne rust storende.