Выбрать главу

Zou hij zegepralend of moedeloos huiswaarts keeren? Wie van beiden zou het winnen, het geheim of hij? Zoo ondervroeg ik mij zelven, en werktuigelijk nam ik het blad papier in handen, waarop de onverstaanbare reeks der door mij geschreven letters stond. Ik herhaalde bij mij zelven: “Wat beteekent dat?”

Ik beproefde die letters zoo te schikken, dat zij woorden vormden. Het was onmogelijk. Of men ze bij tweeën, drieën, vijven of zessen vereenigde, het gaf niets verstaanbaars; wel vormden de veertiende, vijftiende en zestiende letter het woord “ice,” de vier-, vijf- en zes en tachtigste het woord “sir,” en eindelijk merkte ik in het midden van het document op den tweeden regel ook de latijnsche woorden “rota, mutabile, ira, nec, atra” op.

“Drommels!” dacht ik, “uit die laatste woorden zou men bijna opmaken, dat oom gelijk heeft wat de taal van het document betreft. En zelfs bemerk ik nog op den derden regel het woord “luco,” dat “heilig bosch” beteekent. Wel is waar leest men op den derden het woord “tabiled,” dat zuiver hebreeuwsch is, en de zelfstandige naamwoorden “mer, arc, mère,” die zuiver fransch zijn.”

Dat was genoeg om iemand razend te maken! Vier verschillende talen in dien dwazen volzin! Welk verband kon er bestaan tusschen de woorden “ijs, mijnheer, toorn, wreed, heilig bosch, veranderend, moeder, boog of zee?” Het eerste en laatste alleen konden gemakkelijk overeenkomen; het was toch niet vreemd, dat in een document op IJsland geschreven, van eene “IJszee” gesproken werd. De verklaring van het raadsel was daarmede echter nog niets gevorderd.

Ik worstelde dus hevig tegen eene onoplosbare zwarigheid; mijne hersenen gloeiden; ik pinkoogde op het blad papier; de honderd twee en dertig letters schenen om mij heen te dansen, gelijk die zilveren tranen die na een geweldigen aandrang van het bloed om ons hoofd in de lucht opstijgen.

Ik was ten prooi aan eene soort van zinsbegoocheling, ik stikte, ik snakte naar lucht. Werktuigelijk bewaaide ik mij met het blad papier, welks beide zijden zich beurtelings aan mijn oog vertoonden.

Hoe groot was mijne verbazing, toen ik bij eene van die snelle omdraaiingen, op het oogenblik dat de keerzijde naar mij gewend was, volkomen leesbare woorden, latijnsche woorden meende te bespeuren, o.a. “craterem, terrestre.”

Terstond ging er een licht voor mij op; deze eenvoudige kenteekenen deden mij de waarheid inzien; ik had de wet van het geheimschrift ontdekt. Om dit document te lezen was het niet eens noodig om door het omgekeerde blad heen te lezen! Neen. Zoo als het was, zoo als het mij was voorgezegd, kon het vloeiend gespeld worden. Alle vernuftige verbindingen van den professor werden bewaarheid; hij had gelijk gehad ten aanzien van de schikking der letters, gelijk ook ten aanzien van de taal van het document! Er was slechts eene “beuzeling” noodig geweest om dien latijnschen volzin van het eene einde tot het andere te kunnen lezen, en het toeval had mij die “beuzeling” aan de hand gedaan!

Men kan nagaan hoe ontroerd ik was! Mijne oogen werden dof. Ik kon ze niet gebruiken. Ik had het blad papier op de tafel gelegd. Ik behoefde er slechts een blik op te slaan om bezitter van het geheim te worden.

Eindelijk gelukte het mij mijne ontroering meester te worden. Ik maakte het mij tot een plicht om tweemaal de kamer rond te gaan, ten einde mijne zenuwen tot bedaren te brengen, vervolgens plaatste ik mij weder in den grooten armstoel.

“Ik zal het lezen!” riep ik uit na ruim adem gehaald te hebben.

Ik bukte over de tafel, legde mijn vinger achtereenvolgens op iedere letter, en zonder te stuiten, zonder één oogenblik te haperen, las ik luide den geheelen volzin.

Maar welk eene ontsteltenis, welk een schrik greep mij aan! Ik stond eerst als door den bliksem getroffen. Hoe! wat ik daar vernam was reeds volbracht! iemand was vermetel genoeg geweest om door te dringen!..

“Ach!” riep ik uit, terwijl ik opsprong, “neen! neen! oom mag het niet weten! Dat ontbreekt er nog maar aan, dat hij de lucht kreeg van zulk eene reis! Hij zou er wellicht ook smaak in krijgen! Niets zou hem kunnen tegenhouden! Hij, zulk een vastberaden geoloog, zou vertrekken in ieder geval, in weerwil, in spijt van alles! En hij zou mij medenemen en wij zouden niet terugkomen! Nooit, nooit!”

Ik verkeerde in een onbeschrijfelijken toestand van opgewondenheid.

“Neen, neen! het mag niet gebeuren,” zeide ik vastbesloten, “en daar ik kan beletten, dat zulk een denkbeeld bij mijn dwingeland opkomt, zal ik het doen. Door dit document telkens te wenden en te keeren, zou hij bij toeval den sleutel kunnen ontdekken. Ik zal het vernietigen!”

Er lag nog eenig vuur in den haard. Ik greep niet alleen het blad papier maar ook het perkament van Saknussemm; met koortsachtig bevende hand wilde ik alles op de kolen werpen en dit gevaarlijke geheim vernietigen, toen de kamerdeur geopend werd en mijn oom verscheen.

Hoofdstuk V

De professor aan het werk. — De neef valt in slaap. — De huissleutel verdwenen. — De vreugde van mijn oom. — De lezing van het document. — De valiezen moeten gepakt worden

Ik had maar even den tijd om het onheil-aanbrengend document weder op de tafel te leggen.

Professor Lidenbrock scheen in diep gepeins verzonken. De gedachte, die hem beheerschte, liet hem geen oogenblik rust; hij had klaarblijkelijk onder de wandeling de zaak onderzocht, ontleed, alle hulpbronnen zijner verbeeldingskracht aangewend, en kwam nu terug om de eene of andere nieuwe verbinding toe te passen.

Hij ging inderdaad in zijn armstoel zitten en met de pen in de hand begon hij formules neer te schrijven, die op een algebraïsch vraagstuk geleken.

Ik volgde met mijne oogen zijne sidderende hand; geen enkele zijner bewegingen ontging mij. Welke onverwachte uitkomst zou hij misschien verkrijgen? Ik beefde, maar zonder reden, omdat de ware, de “eenige” verbinding reeds gevonden zijnde, iedere andere nasporing noodwendig vergeefs moest zijn.

Drie uur lang werkte mijn oom zonder te spreken, zonder het hoofd op te heffen, duizendmaal uitwisschende, weder opnemende, doorschrappende, weder beginnende.

Ik wist wel dat, als het hem gelukte om die letters te schikken naar al de betrekkelijke plaatsen, die zij konden innemen, de zin klaar zou zijn. Maar ik wist ook, dat twintig letters reeds twee trillioenen, vier honderd twee en dertig duizend negen honderd twee billioenen, acht duizend één honderd zes en zeventig millioenen, zes honderd veertig duizend verbindingen moesten opleveren. In den zin waren honderd twee en dertig letters, en die honderd tweeën dertig letters gaven een getal verschillende volzinnen, dat uit minstens honderd drie en dertig cijfers bestaat, een getal bijna onmogelijk uit te spreken en dat alle bevatting te boven gaat.

Ik was dus gerust over dit heldhaftige middel om het vraagstuk op te lossen.

Intusschen verliep de tijd; het werd nacht; het gerucht op straat hield op; steeds over zijn werk gebukt zag mijn oom niets, zelfs de goede Martha niet, die de deur half opende; hij hoorde niets, zelfs de stem dezer waardige dienstbode niet die vroeg:

“Zal Mijnheer dezen avond eten?”

Martha moest zonder antwoord heengaan; ik voor mij, na mij eenigen tijd er tegen verzet te hebben, werd door den slaap overmand en sliep in op het einde van de canapé, terwijl oom Lidenbrock nog maar altijd berekende en doorschrapte.