Выбрать главу

“En om welke reden?” zeide mijn oom op een bijzonder spottenden toon.

“Omdat alle theoriën der wetenschap betoogen, dat zulk eene onderneming onuitvoerbaar is!”

“Zeggen alle theoriën dat?” antwoordde de professor, een heel onnoozel gezicht zettende. “O, die akelige theoriën! wat zullen die arme theoriën ons hinderen!”

Ik zag dat hij met mij spotte, maar ging toch voort.

“Ja! het is bewezen, dat de warmte omstreeks één graad toeneemt bij iedere zeventig voet diepte onder de oppervlakte van den aardbol; neemt men nu aan, dat die verhouding dezelfde blijft, dan heerscht er, daar de straal der aarde vijftien honderd uur gaans bedraagt, in het middelpunt een warmtegraad van twee millioen graad. De stoffen in het binnenste der aarde bevinden zich derhalve in den toestand van witgloeiend gas, want de metalen, het goud, het platina, de hardste rotsblokken zijn niet bestand tegen zulk eene hitte. Ik mag dus met grond vragen, of het mogelijk is om in zulk een middelpunt door te dringen!”

“Dus is het de warmte, die u verlegen maakt, Axel?”

“Zonder twijfel. Al kwamen wij slechts tot eene diepte van tien uur gaans, dan zouden wij reeds de grens der aardschors bereikt hebben, want de warmtegraad is daar hooger dan dertien honderd graad.”

“En gij zijt bang om te smelten?”

“Gij kunt die vraag zelf wel beantwoorden,” zeide ik verstoord.

“Zie hier mijn antwoord,” hernam professor Lidenbrock met een deftig gezicht; “noch gij, noch iemand anders weet met zekerheid wat er in het binnenste van den aardbol omgaat, dewijl men nauwelijks het twaalf duizendste deel van zijn straal kent; de wetenschap is bij uitstek vatbaar voor volmaking en iedere theorie wordt gestadig omvergeworpen door eene nieuwe theorie. Heeft men tot Fourier toe niet geloofd, dat de warmtegraad van het hemelruim steeds verminderde, en weet men tegenwoordig niet, dat de grootste koude der luchtgewesten de veertig of vijftig graad onder nul niet te boven gaat? Waarom zou dat ook niet het geval kunnen zijn met de inwendige warmte? Waarom zou zij niet op eene zekere diepte eene onoverkomelijke grens bereiken, in plaats van toe te nemen tot den graad van smelting der hardste delfstoffen?”

Toen mijn oom de vraag op het gebied der vooronderstellingen overbracht, kon ik niet meer antwoorden.

“Welnu! ik zal u zeggen, dat echte geleerden, Poisson o.a., bewezen hebben dat, indien er eene warmte van twee millioen graad in het binnenste van den aardbol heerschte, de witgloeiende gassen, ontstaande uit de gesmolten stoffen, zulk een spankracht zouden krijgen, dat de aardschors haar geen tegenstand zou kunnen bieden en springen moest, gelijk de wanden van een stoomketel door de kracht van den stoom.”

“Dat is het gevoelen van Poisson, oom! ziedaar alles.”

“Toegestemd! maar het is ook het gevoelen van andere voorname geologen, dat het binnenste van den aardbol niet bestaat uit gas of water, noch uit de zwaarste steenen, die wij kennen; want in dat geval zou de aarde tweemaal lichter zijn.”

“O! met cijfers kan men alles bewijzen wat men wil.”

“En is het met feiten ook zoo, mijn jongen? Is het niet zeker dat het aantal vulkanen aanzienlijk verminderd is sedert de eerste dagen der wereld, en kan men, als er eene inwendige warmte bestaat, daaruit niet besluiten, dat zij gaandeweg afneemt?”

“Oom! als gij het velt der gissingen betreedt, kan ik niet langer redetwisten.”

“En ik moet zeggen, dat mijn gevoelen ondersteund wordt door dat van zeer bevoegde personen. Herinnert gij u het bezoek, dat de beroemde engelsche scheikundige Humphry Davy in 1825 bij mij aflegde?”

“Zeker niet, want ik werd eerst negentien jaar later geboren.”

“Welnu! Humphry kwam mij op zijne doorreis te Hamburg bezoeken. Wij bespraken onder andere punten ook lang de veronderstelling van de vloeibaarheid van de kern der aarde. Wij waren het beiden eens, dat die vloeibaarheid niet kon bestaan; om eene reden, waarop de wetenschap nooit het antwoord gevonden heeft.”

“En welke is die reden?” vroeg ik een weinig verwonderd.

“Omdat die vloeibare massa, even als de Oceaan, aan de aantrekkingskracht der maan onderhevig zou zijn, en bij gevolg zouden er tweemaal daags inwendige vloeden plaats hebben, die de aardkorst opheffende, regelmatig terugkeerende aardbevingen zouden veroorzaken!”

“Maar het is toch stellig zeker, dat de oppervlakte van den aardbol aan verbranding heeft bloot gestaan, en men mag dus veronderstellen, dat de buitenste korst het eerst is afgekoeld, terwijl de warmte naar het middelpunt week.”

“Dat is een dwaling,” antwoordde mijn oom; “de aarde is verwarmd door de verbranding harer oppervlakte en op geen andere wijze. Hare oppervlakte bestond uit eene groote menigte metalen, zooals het potassium, het sodium, die de eigenschap hebben van te ontvlammen door eene bloote aanraking met het water en de lucht; die metalen ontbrandden, toen de dampen uit de lucht als regen op den grond vielen, en langzamerhand, toen het water in de scheuren van de aardkorst doordrong, gaven zij aanleiding tot nieuwe branden met ontploffingen en uitbarstingen. Van daar die talrijke vulkanen in de eerste dagen der wereld.”

“Maar dat is eene zeer vernuftige gissing!” riep ik een weinig tegen wil en dank uit.

“En die Humphry Davy mij op deze zelfde plaats duidelijk maakte door eene zeer eenvoudige proef. Hij vervaardigde een metalen bol, hoofdzakelijk bestaande uit de pas genoemde metalen en die nauwkeurig onzen aardbol voorstelde; als men een fijne dauw op zijne oppervlakte liet vallen, zwol deze op, roestte en vormde een bergje; een krater ontstond op den top; de uitbarsting had plaats en deelde aan den bol zulk een warmte mede, dat het onmogelijk werd hem in de hand te houden.”

Ik werd waarlijk aan het wankelen gebracht door de bewijsgronden van den professor; hij droeg ze bovendien voor met zijn gewone vuur en geestdrift.

“Gij ziet, Axel!” voegde hij er bij, “dat de toestand van de kern der aarde tot velerlei gissingen onder de geologen aanleiding heeft gegeven, niets is minder bewezen dan dit feit van eene inwendige hitte; volgens mijn gevoelen bestaat zij niet en kan zij niet bestaan; wij zullen het echter onderzoeken en even als Arne Saknussemm zullen wij weten, waaraan wij ons met betrekking tot dit gewichtige vraagstuk te houden hebben.”

“Welnu! ja!” antwoordde ik, bijna door dezelfde geestdrift bezield, “ja, wij zullen het zien, als men er ten minste zien kan.”

“En waarom niet? kunnen wij niet op electrische verschijnselen rekenen om ons te verlichten, en zelfs op den dampkring, dien de drukking misschien nabij het middelpunt lichtgevend maakt?”

“Ja!” zeide ik; “ja! dat is ten minste mogelijk.”

“Het is zeker,” antwoordde mijn oom zegevierend; “maar zwijg, hoort gij? zwijg over dit alles, opdat niemand op de gedachte kome om voor ons het middelpunt der aarde te ontdekken.”

Hoofdstuk VII

Naar het middelpunt der aarde. — Een onmogelijke reis. — Toebereidselen tot het vertrek. — Reikiavik. — De koffer moet gepakt worden. — Naar den kelder?

Zoo liep deze gedenkwaardige zitting af. Dit gesprek maakte mij koortsig. Ik verliet als bedwelmd het vertrek van mijn oom, en er was geen lucht genoeg in de straten van Hamburg om mij te doen bijkomen. Ik ging daarom naar den oever der Elbe, ter plaatse waar de stoomboot ligt, die de stad in gemeenschap brengt met den spoorweg van Harburg.

Maar ik had niet op het ongeduld van een professor gerekend.