Выбрать главу

"Jean", voegde hij mij toe: "kom mede naar de groote laan. Het ontbijt is nog niet gereed. Wij hebben een half uur voor".

Hij begon voort te loopen met zijn ietwat zwaren tred, steeds de van dauw doorweekte grashalmen ontwijkende. Zijn priestergewaad, waarvan een eind over de kiezelsteenen sleepte, maakte een zacht geruisch. Hij hield zijn brevier onder den arm, maar had zijn morgenbeden vergeten, en trad met gebogen hoofd verder, in gepeins verzonken, zonder een woord te uiten.

Zijn stilzwijgen hinderde mij. Hij was gewoonlijk welbespraakt. Bij elke schrede, nam zijne onrust toe. Het leed geen twijfel of hij had mij Babet te drinken zien geven. Welk een schouwspel, lieve Hemel! Lachend en blozend, kuste het jonge meisje mijn vingertoppen, terwijl ik op de punten mijner voeten staande, onder het uitrekken der armen, mij voorover boog als om haar te omhelzen. Nu pas kwam mijne daad mij als ongehoord vermetel voor. En heel mijne schroomvalligheid keerde weder. Ik vroeg mij af hoe ik het toch gewaagd had mijne vingeren op zoo zoete wijze te laten kussen.

En oom Lazare die niets zeide, die nog altijd met kleine passen voor mij uitliep, zonder een enkelen blik te gunnen aan de oude boomen, die hem toch zoo lief waren, hij maakte zeker een preek gereed. Dat hij mij naar de groote laan medenam, was alleen om mij op zijn gemak te beknorren. Wij zouden er nog met geen uur afkomen: het ontbijt zou koud zijn, en ik zou niet naar den oever der rivier kunen wederkeeren, om er te droomen van de lauwe brandwonden, door Babet's lippen op mijne handen achtergelaten.

Wij waren in de groote laan aangekomen. Deze laan, die breed en kort was, liep langs de rivier; zij bestond uit reusachtige eiken, met gespleten stammen, welke op machtige wijze hunne hooge takken uitspreidden. Het fijne gras vormde een kleed onder de boomen, en de zon, die door het gebladerte heendrong, wierp een borduursel van gouden rozetten op dat tapijt. In de verte, daaromheen strekten zich de helgroene weiden uit.

Zonder zich om te wenden, zonder van pas te veranderen, ging mijn oom tot aan het eind der laan. Daar gekomen, bleef hij stilstaan en trad ik aan zijne zijde, inziende dat het gevreesde oogenblik aangebroken was.

De rivier nam hier een snelle wending; eene kleine leuning maakte het eind der laan tot een soort terras. Dit schaduwrijk gewelf zag uit op een dal vol licht. Het landschap spreidde zich, verscheidene mijlen ver, in al zijne breedte voor ons uit. De zon steeg hooger aan den hemel, waar de zilveren ochtendstralen in een vloed van goud waren overgegaan; een verblindende glans ging van den horizon uit, langs de hemelhellingen en vervulde de vlakte met de flikkeringen van een brand.

Na een oogenblik stilzwijgens, keerde oom Lazare zich tot mij:

"Lieve hemel, de preek!" dacht ik.

En ik boog het hoofd. Met indrukwekkend gebaar, toonde mijn oom mij het dal aan, en zich daarop in zijn volle lengte opheffende, zeide hij op langzamen toon:

"Zie, Jean, daar hebt gij die lente. De aarde viert vreugde, mijn jongen, en ik heb u hierheen gebracht, tegenover die vlakte vol licht, om u de eerste glimlachen van het jeugdige paar te toonen. Zie eens welk een glans en welk eene zoetheid! Uit het landschap stijgen lauwe walmen op, die als levensadems voor ons gelaat heenstrijken".

Hij bewaarde het stilzwijgen en scheen te droomen. Ik had verbaasd het voorhoofd opgeheven en haalde weer adem. Mijn oom gaf mij geen preek.

"Het is een fraaie morgen", hernam hij: "een morgen vol jeugd. Uwe achttien levensjaren voelen zich verrukt, te midden van dit groen, dat hoogstens achttien dagen telt. Alles is pracht en geuren nietwaar? Het groote dal schijnt u een oord van zaligheid toe; de rivier is daar om u hare koelte te geven, de boomen om u hunne schaduw te verleenen, de gansche natuur om u te spreken van teederheid, tot zelfs de hemel om dien horizon, dien gij vol hoop en verlangen raadpleegt, in gloed te dompelen. De lente behoort aan knapen van uw leeftijd toe. Zij is het die hun leert hoe zij jonge meisjes moeten laten drinken......"

Ik boog opnieuw het hoofd. Het leed geen twijfel meer of oom Lazare had mij gezien.

"Een oude man zooals ik", ging hij voort: "weet ongelukkig wat hij van de bekoorlijkheden der lente, moet denken. Wat mij betreft, mijn arme Jean, ik heb de Durance lief omdat zij deze weiden besproeit en het gansche dal doet leven; ik houd van deze jonge blaadjes, omdat zij mij de vruchten van zomer en herfst aankondigen; ik hecht aan dien hemel omdat hij goed voor ons is, omdat zijne warmte de vruchtbaarheid der aarde bespoedigt. Ik moest u dit alles den een of anderen dag zeggen, en doe het liever nu, op dit vroege morgenuur. Het is de lente zelve, die u een les geeft. De aarde is een groote werkplaats, waar de arbeid nooit gestaakt wordt. Zie deze bloem, aan onze voeten; zij is een en al geur voor u; voor mij is zij een werk; zij volbrengt hare taak door haar deel van leven voort te brengen, een kleinen zwarten korrel, die op zijne beurt, de volgende lente, arbeiden zal. En thans, raadpleeg ik den uitgestrekten horizon. Al deze vreugde is slechts eene geboorte. Indien het landschap glimlacht, dan is het omdat het zijne eeuwigdurende bezigheid opnieuw begint. Hoort gij het thans wel sterk ademhalen, ijverig en gehaast als het is? De bladeren zuchten, de bloemen maken spoed het koren schiet zonder ophouden op; al de planten, al de grashalmen strijden er om, wie het snelst zal groeien; en het levende water, de rivier komt bij dien gemeenschappelijken arbeid helpen, en de jonge zon, die aan den hemel oprijst, heeft tot opdracht ontvangen de voortdurende bezigheden der werklieden op te vroolijken".

Op dat oogenblik, dwong mijn oom mij hem in het gelaat te zien, en besloot hij zijne woorden aldus:

"Gij hoort, Jean, wat uwe vriendin de lente zegt. Zij is de jeugd; maar zij bereidt den rijpen leeftijd voor; haar heldere glimlach is slechts de vroolijkheid van den arbeid. De zomer zal krachtig wezen, de herfst vruchtbaar, want de lente zingt op dit uur, onder het moedig volbrengen van hare taak".

Ik bleef verlegen staan. Ik begreep oom Lazare heel goed. Hij gaf mij goed en wel een preek, waarin hij mij zeide dat ik een luiaard was en dat het oogenblik tot arbeiden was aangebroken.

Mijn oom scheen niet minder verlegen dan ik. Na eenige oogenblikken lang geaarzeld te hebben, zeide hij een weinig stotterend:

"Jean, gij hebt ongelijk gehad met mij niet alles te komen vertellen.... Als gij Babet liefhebt en Babet u bemint...."

"Babet mij beminnen!" riep ik uit.

Mijn oom maakte een knorrig gebaar.

"Laat mij toch uitspreken. Ik heb geen nieuwe bekentenis noodig.... Zij heeft het mij immers zelf verklaard".

"Heeft zij u dat bekend? Heeft zij u dat bekend?"

En ik wierp mij plotseling om den hals van oom Lazare.

"O! wat is dat heerlijk! Zij heeft u dat zeker in den biechtstoel gezegd? Ik zou het nooit gewaagd hebben haar te vragen of zij van mij hield, en nooit zou ik er iets van hebben geweten.... O! wat ben ik u dankbaar!"

Oom Lazare zag vuurrood. Hij gevoelde dat hij eene groote onkundigheid had begaan. In de overtuiging dat dit volstrekt mijne eerste ontmoeting niet was met het jonge meisje, had hij mij een zekerheid gegeven, terwijl ik zelf nog van geen hoop durfde droomen. Thans was hij het, die het stilzwijgen bewaarde, en ik die vol vuur sprak.

"Ik begrijp alles," ging ik voort: "Gij hebt gelijk. Ik moet arbeiden om Babet te verdienen. Maar gij zult eens zien hoe dapper ik zal zijn."

"O! wat zijt gij toch goed, oom Lazare, en wat kunt gij mooi spreken! Ik hoor wat de lente zegt; ik ook, ik wil ook een krachtigen zomer, een vruchtbaren herfst hebben. Men staat hier goed, men overziet het gansche dal; ik ben jong als de natuur, ik voel in mij de jeugd, die haar taak vraagt te vervullen".

Mijn oom bracht mij tot bedaren.

"Het is wel, Jean," zeide hij: "Ik heb langen gehoopt dat gij priester worden zoudt, en heb alleen met het oog daarop getracht je te leeren wat ik zelf wist. Maar hetgeen ik vanmorgen bij de rivier heb gezien, dwingt mij wel mijn liefsten droom vaarwel te zeggen. Het is de hemel, die over ons beschikt. Gij zult God op een andere wijze liefhebben. Thans kunt gij niet blijven op dit dorp, waar ik wil dat gij pas gerijpt door de jaren en arbeid weêr zult keeren. Ik heb voor u het ambt van boekdrukker uitgekozen; uwe opleiding zal u daarbij van dienst wezen. Een mijner vrienden, een boekdrukker te Grenoble, wacht u aanstaanden Maandag".