Выбрать главу

Ik werd plotseling ongerust.

"En dan mag ik terugkeeren om Babet te trouwen niet waar?" vroeg ik.

Mijn oom glimlachte bijna onmerkbaar en antwoordde niet rechtstreeks.

"Het overige zal geschieden zooals de hemel dat wil".

"De hemel zijt gij, en ik vertrouw op uwe goedheid. Och! oom, maak dat Babet mij niet moge vergeten. Ik ga werken voor haar".

Oom Lazare wees mij andermaal het dal aan, dat al meer en meer van het warme, gulden licht werd overgoten.

"Ziedaar de hoop", voegde hij mij toe: "Wees zoo oud niet als ik, Jean. Vergeet mijn preek niet, behoud die onwetendheid van dit landschap. Het denkt niet aan den herfst, en verheugt zich enkel in den glimlach der natuur; onbezorgd en moedig arbeidt het voort. Het hoopt."

En wij keerden naar de pastorie terug, langzaam voortloopende over het door de zon gedroogde gras, vol verteedering over onze naderende scheiding sprekende. Gelijk ik voorzien had, was het ontbijt koud geworden, maar daar bekommerde ik mij niet om, telkens als ik oom Lazare aanzag, vulden mijne oogen zich met tranen. En bij de gedachte aan Babet begon mijn hart te kloppen alsof het mij verstikken moest.

Ik herinner mij niet wat ik het overige van den dag uitvoerde. Ik geloof dat ik mij ging uitstrekken onder de wilgen, aan den oever der rivier. Mijn oom had gelijk, de aarde arbeidde. Als ik de ooren tegen het gras aandrukte, was het mij, alsof ik onafgebroken leven hoorde. Daarop begon ik te droomen over mijn bestaan.

Tot den avond toe in het gras gedompeld, stelde ik mij een arbeidzaam leven voor, tusschen Babet en oom Lazare gesleten. De veerkrachtige jeugd der aarde was mijne borst binnengedrongen; ik hield haar dicht tegen ons aller moeder aangeklemd en verbeelde mij bij oogenblikken een dier forsche wilgen te zijn, die om mij heen oprezen. Dien avond was het mij onmogelijk te eten. Mijn oom begreep zonder twijfel de gedachten, die mij verstikten, want hij hield zich alsof hij niets van mijn gebrek aan eetlust bemerkte. Zoodra ik vergunning had gekregen van tafel op te staan, haastte ik mij weder de frissche buitenlucht in te gaan ademen.

Er rees een koele wind op uit de rivier, wier dof geklots ik in de verte hoorde. Uit den hemel daalde een fluweelachtig licht neder. En dat licht strekte zich zacht en doorschijnend, als een zee van schaduwen, zonder kusten uit. Door de lucht ruischten onbestemde geluiden, iets als een hartstochtelijke trilling; ik had kunnen wanen dat er een breed geklapwiek boven mijn hoofd weerklonk. Uit het frissche gras stegen doordringende geuren op.

Ik was uitgegaan om Babet te zien; het was mij bekend dat zij elken avond naar de pastorie kwam, en ik ging op post staan achter een heg. Mijne schroomvalligheid van dien morgen was verdwenen; het scheen mij hoogst natuurlijk toe haar daar op te wachten, aangezien zij mij liefhad en dat ik haar mijn vertrek moest aankondigen.

Toen ik in de doorschijnende duisternis haar gewaad ontdekte, trad ik onhoorbaar toe, en zeide ik fluisterend:

"Babet, Babet, hier ben ik".

Zij herkende mij in het eerst niet, en maakte een gebaar van schrik; maar toen zij gezien had wie ik was, scheen zij nog meer ontsteld te wezen; wat mij zeer verbaasde.

"Zijt gij het, mijnheer Jean", zeide zij: "Wat doet gij hier? Wat wilt gij?"

Ik bevond mij aan hare zijde en greep hare hand.

"Gij hebt mij lief, niet waar?"

"Ik! wie heeft u dat gezegd?"

"Mijn oom Lazare".

Zij bleef verslagen staan. Hare hand begon in de mijne te beven. Ziende dat zij weg wilde loopen, vatte ik ook hare andere hand. Wij stonden tegenover elkaar, in een soort holte door de heg gevormd, en ik voelde Babet's hijgende ademtocht, die mij heel warm over het gelaat gleed. De koelte, de trillende stilte van den avond, omgaven ons beiden.

"Ik weet het niet", stamelde het jonge meisje: "dat heb ik nooit gezegd. Mijnheer de pastoor zal mij verkeerd verstaan hebben. Ik bid u, laat mij gaan, ik ben gehaast".

"Neen, neen," hernam ik: "ik wil dat gij zult weten dat ik morgen vertrek, en dat gij mij zult beloven mij altijd lief te hebben".

"Gaat gij morgen heen?"

O! welk een zoete kreet, en welk een teederheid legde zij daar niet in! Het komt mij nog voor hare angstige stem, vol troosteloosheid en liefde te hooren.

"Gij ziet wel", riep ik op mijn beurt uit: dat oom, Lazare de waarheid heeft gezegd. Hij liegt dan ook nooit. Gij bemint mij, Babet, gij bemint mij! Van morgen hadden uwe lippen het al fluisterend aan mijne vingers toevertrouwd.

En ik dwong haar plaats te nemen aan den voet van de heg. Mijn geheugen heeft mijn eerste liefde-gesprek in al zijn heilige onschuld bewaard. Babet hoorde mij aan als een jong zusje. Zij was niet bang meer en bekende mij de geschiedenis harer teederheid. En daarop volgden plechtige geloften, kinderlijke bekentenissen, plannen zonder eind. Zij zwoer mij niemand anders te zullen trouwen, en ik legde den eed af hare hand door mijn arbeid en mijne gehechtheid te zullen verdienen. Achter de heg zat een krekel, die ons onderhoud met zijn hoopvol lied begeleidde, en heel het dal, dat in de duisternis voortfluisterde, schiep er vermaak in ons zoo gelukkig te hooren praten.

Wij zeiden elkander vaarwel, terwijl wij vergaten elkaâr te omhelzen.

Toen ik weder mijn kamertje betrad, scheen het mij toe dat ik het minstens sedert een jaar had verlaten. Deze korte dag kwam mij voor als eene eeuwigheid van geluk. Het was mijn lentedag geweest, de geurigste van mijn leven, die welks herinnering thans de verwijderde en ontroerde stem van mijne jeugd uitmaakt.

II.

Zomer.

Toen ik dien dag, tegen drie uren in den morgen, ontwaakte, lag ik uitgestrekt op den harden bodem, verbrijzeld van afmatting en het gelaat van zweet overdekt. Een warme, drukkende Juli-nacht beklemde mijn borst.

Om mij heen, lagen mijne kameraden, in hun kapotjassen gewikkeld te slapen; zij wierpen zwarte vlekken op den grijzen grond, en de donkere vlakte scheen te hijgen; het was mij als ving ik de krachtige ademhaling eener ontelbare menigte op. Door de trillende stilte weerklonken onbestemde geruchten, het gehinnik van paarden, het gerinkel van wapenen. Omstreeks middernacht, had het leger halt gemaakt, en hadden wij bevel ontvangen ons uit te strekken en te gaan slapen. Wij waren al sedert drie dagen op marsch, geblakerd door de zon, verblind door het stof. Eindelijk bevond de vijand zich tegenover ons, daarginds, op de heuvelen aan den gezichtseinder. Bij het aanbreken van den dageraad, moest er een beslissenden slag geleverd worden.

Ik was overmeesterd door een groote verslagenheid. Drie uur lang was ik als vernietigd, benauwd en zonder droomen blijven liggen. De overmate zelf van vermoeienis had mij gewekt, en thans, met wijd geopende oogen, dacht ik na, terwijl ik de duisternis zocht te doorboren, over dien veldslag, die slachting, welke de zon zou beschijnen. Sedert meer dan zes jaar, bij het eerste geweerschot van elke schermutseling zeide ik vaarwel aan mijn dierbaren geliefden, aan Babet, aan oom Lazare. En nu was ik verplicht ternauwernood eene maand vóór mijn verlaten van dienst, nog eenmaal afscheid van hen te nemen, ditmaal wellicht voor altijd!

Daarop werden mijne gedachten verzacht. Ik had de oogen gesloten, en zag Babet en oom Lazare voor mij. Wat was het lang geleden dat ik hen voor het laatst omhelsd had! Ik herinnerde mij den dag onzer scheiding; mijn oom weende over zijne armoede, die hem dwong mij aldus te laten vertrekken, en Babet had mij des avonds gezworen dat zij op mij wachten zou, en nooit iemand anders lief te hebben dan mij. Ik was verplicht geweest alles te verlaten, mijn patroon te Grenoble, mijne vrienden te Dourgues. Van tijd tot tijd hadden eenige brieven mij gezegd dat men mij nog altijd liefhad, dat het geluk mij wachtte in mijn teerbemind dal. En ik moest gaan vechten, mij gaan laten dooden.