Выбрать главу

Daarop sloot ik de oogen, en riep de beelden van oom Lazare en Babet voor mij op.

Ik weet niet te zeggen hoe lang ik in eene soort pijnlijke sluimering doorbracht. Mijn hart leed evenzeer als mijn lichaam. Langzaam en brandend rolden de tranen over mijn gelaat. Te midden van de nachtmerries mij door de koorts geschonken, hoorde ik een gereutel, als het voortdurend gekreun van een lijdend kind. Bij oogenblikken ontwaakte ik en staarde met verbazing naar de lucht.

Ik begreep eindelijk dat het de heer Montrevert was, op eenige passen van mij uitgestrekt, die zoo kermde. Ik had hem dood gewaand. Hij lag met het gelaat ter aarde, de armen wijd uitgespreid. De man was goed voor mij geweest; ik zeide tot mij zelven dat ik hem niet aldus kon laten sterven, met het hoofd tegen den grond, en begon behoedzaam naar hem toe te kruipen.

Twee lijken scheidden ons. Een oogenblik kwam ik op het denkbeeld over het lichaam dier dooden heen te gaan om den weg te verkorten; want, bij elke beweging, deed mijn schouder mij afschuwelijk pijn. Maar ik durfde niet. Ik kroop op de knieën voort, mij met de eene hand steunende. Toen ik bij den kolonel aangekomen was, slaakte ik een zucht van verlichting; het scheen mij toe dat ik minder verlaten was; wij zouden samen sterven, en die dood met een ander joeg me geen schrik meer aan.

Ik wilde dat hij de zon zou zien, en keerde hem zoo zacht mogelijk om. Zoodra de stralen op zijn gelaat nederdaalden, haalde hij diep adem, en opende de oogen. Over hem heengebogen, trachtte ik hem toe te lachen. Hij sloeg de oogleden weder neêr; aan zijn sidderende lippen zag ik dat hij van zijn lijden bewust was.

"Zijt gij het Gourdon?" sprak hij ten laatste met zwakke stem: "is de slag gewonnen?"

"Ik geloof van ja, kolonel", gaf ik ten antwoord.

Er volgde een oogenblik stilte, en daarop de oogen weder opslaande en mij aanziende vroeg hij:

"Zijt gij gekwetst?"

"Aan den schouder...... En gij, kolonel?"

"Mijn elleboog moet verbrijzeld zijn...... Ik herinner mij nu, het is dezelfde kanonskogel, die ons zoo toegetakeld heeft, mijn jongen".

Hij wende eene poging aan om overeind te gaan zitten.

"Komaan!" zeide hij met eene ruwe opgeruimdheid, "wij zullen hier toch niet gaan slapen!"

Men zou zich onmogelijk kunnen voorstellen welk een moed en hoop die dappere scherts mij wedergaf. Sedert wij daar met ons beiden tegen den dood worstelden, voelde ik mij wederom een ander mensch worden.

"Wacht slechts", riep ik uit, "ik zal uw arm met mijn zakdoek verbinden, en wij zullen trachten elkander tot aan de eerste ambulance de beste te steunen.

"Dat is best, mijn jongen... Haal niet al te stijf aan... Laten wij elkander nu elk bij de gezonde hand aangrijpen en probeeren op te staan."

Wij slaagden er al waggelend in. Beiden hadden wij veel bloed verloren; onze hoofden duizelden, onze beenen weigerden ons den dienst. Men zou ons voor dronken lieden hebben aangezien, zoo strompelden wij, elkander steunende en voortduwende, en daarbij omwegen makende, om de dooden te vermijden. De zon ging met rooskleurige tinten onder, en onze reusachtige schaduwen dansten op zonderlinge wijze over het slagveld. Het was het einde van de mooien dag.

De kolonel maakte grappen; zijne lippen werden door trillingen verwrongen, zijn lachen geleken op snikken. Ik gevoelde wel dat wij hier of daar neêr zouden storten om niet weder op te staan. Bij oogenblikken werden wij door eene duizeling aangegrepen, waren wij genoodzaakt stil te staan en sloten wij de oogen. Aan het eind der vlakte wierpen de ambulancen kleine grijze vlekken op de donkere aarde af.

Wij stieten tegen een grooten keisteen aan en vielen den een op den ander. De kolonel vloekte als een heiden. Wij beproefden nu op handen en voeten voort te kruipen, ons aan de distels vasthoudende. Op deze wijze legden wij een honderdtal meters op de knieën af. Maar onze knieën bloedden.

"Ik heb er genoeg van", sprak de kolonel, terwijl hij ging liggen, "men kan mij komen opnemen, zoo men wil. Laat ons slapen."

Ik hield nog de kracht over mij ten halve op te richten en uit al mijne macht om hulp te roepen. In de verte liepen mannen rond om de gewonden op te halen; zij kwamen toeloopen en strekten ons naast elkander op een draagbaar uit.

"Luister, kameraad", voegde de kolonel mij onder dien tocht toe, "de dood wil niets van ons weten. Ik heb u het leven te danken en den dag waarop gij mij noodig mocht hebben zal ik mijne schuld tegenover u afdoen.... Geef mij de hand".

Ik legde mijne hand in de zijne, en zoo kwamen wij aan de ambulancen aan. Men had toortsen ontstoken. De doktoren waren bezig, te midden van oorverdoovend gehuil, ledematen af te zetten en door te zagen; uit de bebloede doeken steeg een bedwelmende lucht op, terwijl de fakkels donkerroode tinten wierpen op de kommen.

De kolonel doorstond op heldhaftige wijze de amputatie van zijn arm; ik zag alleen hoe wit zijn lippen werden en dat er een nevel voor zijn oogen kwam. Toen men mij op mijne beurt naderde, onderzocht de chirurgijn mijn schouder.

"Dat hebt gij aan een kanonskogel te danken," zeide hij: "slechts twee centimeters lager, en uw schouder ware weg geweest. Alleen het vleesch is nu gekneusd."

Ik vroeg aan den verpleger, die bezig was mij te verbinden, of mijne wond ernstig was.

"Ernstig!" gaf hij lachend ten antwoord, "gij zult drie weken te bed moeten blijven om weder op krachten te komen".

Ik wendde mij naar den muur om, ten einde hem mijne tranen te verbergen. En voor mijn geest rezen Babet en oom Lazare op, die mij de armen toestaken. De bloedige worstelingen van mijn zomerdag waren voorbij.

III.

Herfst.

Het was bijna vijftien jaar geleden, dat ik Babet in die kleine kerk van oom Lazare gehuwd had. Wij hadden ons geluk gezocht in ons dierbaar dal. Ik was landbouwer geworden; de Durance, mijn eerste geliefde, betoonde zich thans een goede moeder voor mij en scheen er genoegen in te scheppen mijne velden malsch en vruchtbaar te maken. Dank zij de nieuwe uitvindingen welke ik op den landbouw toepaste, werd ik van lieverlede een der rijkste grondbezitters der streek.

Bij den dood der ouders mijner vrouw hadden wij de eikenlaan en de weiden, die zich aan den oever der rivier uitstrekten, aangekocht. Op dat terrein had ik eene nederige woning gebouwd, welke wij weldra verplicht waren te vergrooten; dat jaar was ik in staat mijne landerijen te vermeerderen met het een of ander nabijliggende veld, en onze zolders waren te klein om onze oogst te bevatten.

Deze eerste vijftien jaren waren onbewolkt en gelukkig. Zij verliepen in vreedzame vreugde en hebben mij slechts de onbestemde herinnering achtergelaten aan een onafgebroken en rustig geluk. Oom Lazare had zijn droom verwezenlijkt door zich bij mij terug te trekken; zijn hooge ouderdom vergunde hem niet eens meer elken morgen zijn brevier te lezen; van tijd tot tijd betreurde hij zijn lieve kerk, maar troostte zich dan door een bezoek te gaan afleggen bij den jongen vicaris, die hem vervangen had. Reeds met het aanbreken van den dageraad, verliet hij de kleine kamer, welke hij bewoonde en vergezelde mij dan dikwijls naar het veld, zich gelukkig gevoelende in de open lucht, en zijne jeugd hervindende te midden van de krachtige geuren der natuur.

Er was maar een droefheid, die ons somtijds een zucht ontlokte. De aarde mocht zoo vruchtbaar zijn als men wilde, Babet bleef kinderloos, en ofschoon wij met zijn drieën waren om elkander lief te hebben, waren er zekeren dagen waarop wij ons te eenzaam gevoelden; hadden wij zoo gaarne aan onze schoot een blond kopje gehad, dat ons geplaagd en geliefkoosd zou hebben.