Выбрать главу

"Het is een jongen".

Het waren de eerste woorden, die zij uitte na de hevige worsteling, welke zij doorstaan had.

"Ik wist wel dat het een jongen zou zijn", ging zij voort.

"Elken nacht zag ik het kind...... Geef hem mij aan, leg hem aan mijne zijde".

Ik wende mij om en zag de baker en mijn oom staan kibbelen. De goede vrouw had alle mogelijke moeite oom Lazare te beletten den kleine in zijne armen te nemen. Hij wilde hem daarin wiegen.

Ik keek het kind aan, dat ik om de moeder had vergeten.

Hij was geheel rooskleurig. Babet verzekerde met volle overtuiging dat hij op mij geleek; de baker was van oordeel dat hij de oogen bezat zijner moeder; ik wist het niet te zeggen, ik was tot tranen toe geroerd en omhelsde het lieve wicht met innigheid, meenende dat ik zoo nog Babet kuste.

Daarna legde ik het kind op het bed neder. Hij slaakte onophoudelijk kreten, die ons voorkwamen als eene hemelsche muziek. Ik ging op den rand der legerstede zitten, mijn oom nam plaats in een grooten leuningstoel, en vermoeid en gelukkig, tot den kin toe ingestopt, bleef Babet met gesloten oogen en glimlachenden blik liggen.

Het venster stond wagenwijd open. De geur drong met de zoele lucht van dien zoeten herfstmiddag naar binnen. Men hoorde het getrappel der arbeiders, de schokken der wagens, het zweepgeklap; bij oogenblikken steeg het schrille lied naar boven, van eene over de binnenplaats heenloopende dienstbode. Al die geruchten klonken verzacht in die vreedzame rust dier kamer, waarin nog die snikken van Babet schenen te trillen. En het venster zag uit op den vollen hemel en het volle landschap met zijn heerlijk natuurtafereel. Wij konden de eikenlaan in hare volle lengte bespeuren, en verderop de Durance, die als een witsatijnen lint te midden van het goud en purper van het gebladerte heengleed; terwijl boven dat deel der aarde een hier blauw, daar rooskleurig luchtgewelf zijn doorschijnende diepte uitbreidde.

Het was in de kalmte van dien horizon, onder de uitdampingen van het wijnvat, bij de vreugde van den arbeid en van die geboorte, dat wij alle drie begonnen te praten, Babet, oom Lazare en ik, met onze blikken naar den lieven kleinen zuigeling gericht.

"Oom Lazare", zeide Babet: "welken naam zult gij aan het kind geven?"

"De moeder van Jean heette Jacqueline", gaf mijn oom ten antwoord: "Ik zal het kind Jacques noemen".

"Jacques, Jacques," herhaalde Babet: "Ja, dat is een lieve naam...... En zeg eens, wat zullen wij van dat ventje maken; een pastoor of een krijgsman, een heer of een boer?"

Ik begon te lachen.

"Wij hebben nog allen tijd daarover te denken", sprak ik.

"Volstrekt niet," verklaarde Babet, bijna verstoord. "Hij zal gauw opgroeien. Kijk eens hoe groot hij is. Zijne oogen schijnen al te spreken".

Oom Lazare was het geheel met mijne vrouw eens. Hij hernam op ernstigen toon:

"Maak er noch een priester, noch een krijgsman van, tenzij de jongen daarvoor eene onweerstaanbare roeping aan den dag legt. Een heer van hem te laten worden is een bedenkelijke zaak......"

Babet zag mij bekommerd aan. De lieve vrouw bezat voor zichzelven geen zweem van hoogmoed; maar zooals alle moeders had zij zich nederig willen maken voor haar zoon en trotsch op hem zijn. Ik zou gezworen hebben dat zij hem reeds notaris of dokter zag, en haar omhelzende, zeide ik heel zacht:

"Ik wensch dat het kind ons dierbaar dal zal bewonen. Eenmaal zal hij, aan den oever der Durance, een zestienjarige Babet vinden, wien hij te drinken geven zal. Herinnert gij u nog, liefste? Het buitenleven heeft ons vrede geschonken; onze zoon zal boer zijn als wij en als wij gelukkig wezen".

Diep geroerd, omhelsde Babet mij op hare beurt. Zij keek door het venster op het gebladerte en de rivier, de weiden en den hemel, en zeide toen glimlachend:

"Gij hebt gelijk, Jean. Deze streek is goed voor ons geweest en zal het ook zijn voor onzen kleinen Jacques.... Oom Lazare, gij zult tot peter dienen aan een pachter".

Oom Lazare stemde, met afgemat en teeder gebaar, door een hoofdknikje hier in toe. Sedert een oogenblik sloeg ik hem gade en zag ik hoe zijne oogen beneveld raakten, hoe zijne lippen verbleekten. Achterover in zijn stoel geleund, voor het openstaande venster, had hij zijne witte handen op de knieën gelegd en tuurde hij strak op den hemel, met eene uitdrukking van plechtige verrukking.

Ik begon mij ongerust te maken.

"Oom Lazare, hebt gij pijn?" vroeg ik. "Wat deert u? Antwoord mij, ik bid u".

Langzaam hief hij een zijner handen op, als wilde hij mij verzoeken zachter te spreken; daarop liet hij haar weer zinken en zeide met zwakke stem:

"Ik ben verbrijzeld. Op mijn leeftijd is geluk doodelijk...... Maak geen gedruisch...... Het is mij alsof mijn lichaam heel licht ware geworden; ik voel mijne armen of beenen niet meer".

Ontsteld hief Babet zich overeind, om oom Lazare te zien. Ik knielde naast hem neer, hem vol bezorgdheid aanstarende.

Hijzelf glimlachte en hernam:

"Maak u niet ongerust. Ik gevoel nergens pijn; iets heel zoets maakt zich van mij meester; ik geloof dat de slaap der rechtvaardigen over mij nederdaalt...... Dat heeft mij plotseling overmeesterd en ik dank er God voor. Helaas mijn arme Jean, ik heb te hard geloopen langs het heuvelpad en het kind heeft mij te veel vreugde geschonken".

En terwijl wij hem verstonden en in snikken losbarstten, ging oom Lazare voort, zonder den blik van den hemel af te wenden:

"Ik smeek u mijne vreugde niet te vergallen.... Gij moest eens weten hoe gelukkig ik ben voor altijd in dezen leuningstoel in te sluimeren! Nooit heb ik durven droomen dat mijn dood zoo troostrijk zou zijn. Ik heb hier al mijne geliefden aan mijne zijde.... En ziet eens welk een blauwe lucht! God zendt mij een schoonen avond toe".

De zon ging achter de eikenlaan onder. De schuine stralen wierpen gulden tapijten onder de boomen, die de tinten van oud koper aannamen. In de verte strekte het groene landschap zich in onbestemden vrede uit. Oom Lazare verzwakte al meer en meer, tegenover die teedere stilte, dien ondergang der zon, welke rustig het open venster binnendrong. Hij stierf langzaam weg, evenals de lichte stralen, die op de hooge takken verbleekten.

"Och! mijn dierbaar dal", prevelde hij, "gij brengt mij een liefdevol afscheid toe...... Ik was zoo bang te zullen heengaan in den winter, als gij geheel en al zwart ziet".

Wij bedwongen onze tranen, dien heiligen dood niet willende bederven. Babet bad fluisterend. Het kind slaakte nog altijd zachte kreten.

In den droom van zijn zieltogen ving oom Lazare die kreten op. Hij poogde zich tot Babet te keeren, en zeide met een laatsten glimlach:

"Ik heb het kind gezien, ik sterf heel tevreden".

Daarop keek hij naar den bleeken hemel, het blonde landschap, en het hoofd achterover werpende, slaakte hij een lichten zucht. Het lichaam van oom Lazare werd door geen enkele siddering geschokt; hij stierf zooals men in slaap verzinkt.

Wij waren vervuld geraakt van zulk een vrede, dat wij sprakeloos bleven, zonder een enkelen traan. Wij gevoelden slechts een rustige droefheid tegenover zooveel eenvoud in den dood. De schemering daalde neêr, de afscheidswoorden van oom Lazare hadden ons vertrouwen geschonken, evenals het vaarwel van de zon, die des avonds sterft, om den volgenden morgen weer geboren te worden.

Aldus verliep mijn herfstdag, die mij een zoon gaf en mijn oom Lazare in den vrede van het schemerduister medenam.

IV.

Winter.

Januari heeft sombere morgens, die het hart doen verstijven. Toen ik dien morgen ontwaakte, werd ik door een onbestemde vrees overmeesterd. In den loop van den nacht was de dooi ingevallen, en toen ik op den drempel mijner deur het landschap bekeek, scheen het mij toe een reusachtige grijsgrauwe damp te zijn, bevlekt met modder, van scheuren vervuld.

Een gordijn van nevel verborg den horizon. Te midden van die nevelen strekten de eiken der laan op onheilspellende wijze hunne zwarte takken omhoog, gelijk aan een reeks spoken, welke den mistigen afgrond bewaakten, die achter hen lag. De landerijen waren vormeloos, overdekt met waterplassen, waarlangs nog hoopen vuile sneeuw rustten. In de verte zwol de diepe stem der Durance aan.