Выбрать главу

Wanneer de hemel helder en de bodem hard is, ligt er een heilzame kracht in den winter. De lucht grijpt u dan bij de ooren en men loopt dapper voort over de bevroren paden, die onder onzen voetstap een klank van zilver aannemen. De velden spreiden zich breeder uit, zindelijk en frisch, wit van sneeuw en geel van zonneschijn. Maar ik ken niets bedroevenders dan die lauwe dagen van dooi; ik haat de nevelen, wier vochtigheid u op de schouders weegt.

Tegenover dien koperkleurigen hemel greep mij een rilling aan, en ik haastte mij naar binnen te gaan, vast besloten dien dag mijne velden niet te bezoeken. Het ontbrak niet aan werk op de hoeve zelve.

Jacques was reeds sedert lang op. Ik hoorde hem fluiten in een schuur, waar hij de arbeiders een handje hielp bij het wegdragen van zakken koren. De knaap was achttien jaar oud; het was een stevige jongen, met forsche armen. Hij had geen oom Lazare gehad om hem te bederven en Latijn te leeren, hij ging niet droomen onder de wilgen van den oever. Jacques was een ware boer geworden, een onvermoeid werkman, die boos werd als ik iets aanraakte, en mij zeide dat ik oud werd en rust moest genieten. En, terwijl ik hem van verre gadesloeg, legde een zacht en licht wezentje, dat op mijne schouders sprong, de kleine handen op mijn oogen en vroeg:

"Wie is het?"

Ik begon te lachen en antwoordde:

"Het is de kleine Marie, die hare moeder zoo pas heeft aangekleed".

Het lieve kind was bijna tien jaar oud en sedert tien jaar maakte zij de vreugde uit der hoeve. Als de laatstgeborene, en gekomen op een tijdstip dat wij niet meer durfden hopen nog een kleine te krijgen, werd zij dubbel bemind. Hare wankelende gezondheid maakte haar nog dierbaarder aan ons hart. Men behandelde haar als een jongejuffrouw; hare moeder wilde volstrekt een dame van haar maken, en ik had den moed niet iets anders te wenschen, zoo allerliefst zag de kleine Marie er uit in haar met fraaie linten versierde, zijden rokjes.

Marie zat nog altijd op mijn schouders.

"Mama, mama", riep zij, "kom toch eens kijken; ik speel paardje".

Babet, die juist binnentrad, glimlachte. Helaas! mijn arme Babet, wat waren wij al oud! Ik herinner mij dat wij dien dag van afmatting huiverden en elkaar een weemoedigen blik toewierpen, zoodra wij ons alleen bevonden. Onze kinderen schonken ons onze jeugd weer.

Het ontbijt liep heel stil af. Wij hadden ons verplicht gezien de lamp op te steken. De rosse lichtstralen, die door het vertrek heenzwierven, waren onbeschrijfelijk somber.

"Gekheid!" zeide Jacques: "deze lauwe regen is toch beter dan een hevige koude, die onze olijfboomen en onze wijnbergen zou bevriezen".

En hij poogde grappen te maken. Maar evenals als wij was hij onrustig, zonder te weten waarom. Babet had donkere droomen gehad. Met een glimlach op de lippen en een beklemd gemoed tevens, hoorden wij het verhaal van haren nachtmerrie.

"Het is het weêr dat ons allen overstuur brengt," sprak ik om iedereen gerust te stellen.

"Ja, ja, het is het weêr," haastte Jacques zich te beamen: "Ik ga een paar blokken op het vuur werpen".

Een vroolijke vlammengloed wierp groote plekken licht op de muren. Het hout brandde onder vroolijk geknetter en liet rooskleurige sintels vallen. Wij hadden voor den schoorsteen plaats genomen; daarbuiten was de lucht zoel; maar binnen in de hoeve daalde er van de zoldering een ijskille vochtigheid neder. Babet had de kleine Marie op den schoot genomen en praatte zachtjes met haar, weer vroolijk wordende door dat kinderlijk gebabbel.

"Komt gij mee, vader?" vroeg Jacques: "Wij gaan de kelders en zolders nazien".

Ik verwijderde mij met hem. Sedert eenige jaren werd de oogst slecht. Wij leden zware verliezen; onze wijnranken leden veel onder de koude; de hagel verwoeste ons koren en onzen haver. En ik zeide somstijds dat ik oud werd, en dat de fortuin, die eene vrouw is, niet van grijsaards houdt. Jacques lachtte en antwoordde dan dat hij zelf jong was en zijn hof aan de fortuin zou maken.

Ik was den winter genaderd, het koude jaargetijde. Ik gevoelde wel dat alles om mij heen wegstierf. Bij elke vreugde die verdween, dacht ik aan oom Lazare, die zoo kalm gebleven was tegenover den dood, en smeekte ik zijn dierbare nagedachtenis krachten af.

Omstreeks drie ure, werd het volslagen donker. Wij zochten toen de huiskamer op. Babet zat, met gebogen hoofd, aan een hoek van den haard te praten; de kleine Marie, die tegenover het vuur op den grond gezeten was, kleedde heel ernstig een pop aan. Jacques en ik hadden plaats genomen aan een mahoniehouten schrijftafel, welke nog van oom Lazare afkomstig was, en hielden ons bezig met het nazien onzer rekeningen.

Het venster was zoo goed als dicht gemetseld; de tegen de ruiten aangeplakte mist, sloeg een waren muur van duisternis op. Achter dien muur strekte zich de leegte, het onbekende uit. In de stilte verrees niets anders dan een luid geruisch, een luide stem, die de donkerte vervulde.

Wij hadden de arbeiders weggezonden en enkel onze oude dienstbode Marguerite bij ons gehouden. Wanneer ik het hoofd ophief en toeluisterde, kwam het mij voor alsof de boerderij boven een afgrond hing. Geen menschelijk gerucht drong van buiten tot ons door, ik hoorde niets dan het gebulder van de diepte. Dan staarde ik mijn vrouw en kinderen aan, en gevoelde ik de lafhartigheid der bejaarde lieden, die zich te zwak achten om hen die ze omringen tegen onbekende gevaren te verdedigen.

Het gedruisch werd sterker, en het scheen ons toe dat men aan de deur klopte. Op hetzelfde oogenblik begonnen de paarden op stal woedend te hinneken, hieven de koebeesten een gesmoord geloei aan. Bleek van onrust, waren wij allen overeind gesprongen. Jacques snelde op de deur toe en trok haar wagenwijd open.

Een stroom troebel water drong plotseling binnen en verspreidde zich door het vertrek.

De Durance stroomde over. Zij was het die het gedruisch maakte, dat sedert dien morgen al meer en meer in kracht toegenomen was. De sneeuw versmolt op de bergen, elke heuvel was een stroom, geworden, die de rivier deed aanzwellen. Het gordijn van mist had ons het wassen der rivier verborgen.

Reeds dikwijls, gedurende strenge winters, was, als de dooi inviel, het water aldus tot de deur der hoeve gedrongen. Maar nooit nog was de stroom zoo snel toegenomen. Door de openstaande deur zagen wij hoe de binnenplaats in een meer herschapen was. Het water stond ons reeds tot aan de enkels.

Babet had de kleine Marie opgetild, het kind schreide en klemde haar pop aan de borst. Jacques wilde de deuren der stallen en der schuren gaan ontsluiten, maar zijn moeder hield hem bij de kleeren vast en smeekte hem niet weg te gaan. Het water steeg nog altijd. Ik duwde Babet naar de trap toe.

"Gauw, gauw, laat ons naar boven gaan", riep ik.

En ik dwong Jacques voor mij uit te loopen. Ik was de laatste die het benedenhuis verliet.

Ontsteld kwam Marguerite van den zolder af, waar zij bezig was geweest. Ik gaf haar een stoel, achter in het vertrek, naast Babet, die zwijgend en bleek was, met iets smeekends in de oogen. Wij hadden de kleine Marie op het bed gelegd; zij had niet van haar pop willen scheiden, en sluimerde zachtjes in, terwijl zij haar in de armen klemde. De slaap van dat kind was mij een verlichting; als ik mij omwendde, en Babet zag luisteren naar de regelmatige ademhaling van het kleine meisje, vergat ik het gevaar, hoorde ik niet langer het water tegen de muren aanslaan.

Maar Jacques en ik, wij konden daarom niet nalaten het gevaar onder de oogen te zien. Onze angst zelf drong er ons toe ons rekenschap te geven van de vorderingen door de overstrooming gemaakt. Wij hadden het venster wijd opengeslagen en bogen er uit, op gevaar af van naar omlaag te storten, om met onze blikken de duisternis te doordringen. De mist, die nog dikker geworden was, hing op het water en verspreidde een fijnen regen, die ons deed rillen van kou. Op den donkeren achtergrond werd de bewegelijke waterspiegel enkel aangegrepen door onbestemde stalen flikkeringen. Beneden, op de binnenplaats, klotsten de golven, met zachte deiningen langs de muren opklimmende. En wij hoorden nog maar altijd niets anders dan de woede der Durance en het angstgeschreeuw van paarden en koebeesten.