Yrsa Sigurdardóttir
Neem mijn ziel
Dit boek draag ik op aan mijn pasgeboren kleinzoon, Reginn Freyr Mánason. Bijzondere dank aan Páll Kjartansson, de Gesel der Postbodes.
Yrsa
Proloog
Het kind voelde de kou omhoog kruipen langs haar benen en rug en probeerde rechtop te gaan zitten op de voorbank om beter naar buiten te kunnen kijken. Ze tuurde door de sneeuw die de auto omringde, maar zag nergens boerderijdieren. Het is veel te koud voor de dieren om buiten te zijn, dacht ze en ze wilde dat ze kon uitstappen en teruggaan naar het huis, maar ze durfde geen woord te zeggen. Een traan gleed over haar wang terwijl de man naast haar de motor probeerde te starten. Ze perste haar lippen op elkaar en wendde haar gezichtje van hem af, zodat hij het niet zou merken. Wat zou hij kwaad worden. Ze keek naar het huis waar de auto voor geparkeerd stond, om te zien of ze het andere meisje zag, maar het enige levende wezen in de omtrek was de boerderijhond, Rover, die op de veranda lag te slapen. Opeens tilde hij zijn kop op en staarde haar aan. Ze glimlachte flauwtjes naar hem, maar hij ging alweer liggen en sloot zijn ogen.
De auto kwam sputterend tot leven en de man achter het stuur rechtte zijn rug. ‘Het werd tijd,’ zei hij nors, terwijl ze wegreden. Hij keek even opzij naar het meisje, dat zich weer had omgedraaid en nu recht voor zich uit keek. ‘Zo, laten we dan maar eens een eindje gaan rijden.’ Ze reden over het ruwe, hobbelige pad dat wegvoerde van het huis en zij stuiterde op en neer op haar stoel. ‘Probeer je goed vast te houden,’ zei hij zonder haar aan te kijken.
Ten slotte bereikte de wagen de weg en ze reden een tijdje in stilte verder. Het meisje keek uit het raam, in de hoop een paar paarden te zien, maar het landschap om hen heen lag er verlaten bij. Haar hart sloeg een slag over toen ze opeens besefte waar ze waren.
‘Gaan we naar mijn huis?’ vroeg ze hoopvol.
‘Zo zou je het kunnen noemen.’
Het meisje ging nog rechter zitten en keek nog beter om zich heen. Vóór hen strekte het vertrouwde landschap zich uit en in de verte zag ze heel duidelijk de rots waarvan haar moeder had gezegd dat het een trol was die bij zonsopgang in steen was veranderd. Ze rekte zich instinctief uit om hem beter te kunnen zien. Boven aan de lage heuvel voor hen verscheen een auto, die op hen af kwam rijden. Zo te zien was het een militair voertuig. Ze minderden vaart en de man droeg haar op uit het zicht te blijven. Ze was eraan gewend zich te moeten verstoppen en deed zonder aarzelen wat hij zei. Hij was het blijkbaar met haar grootvader eens dat van het leger niets goeds te verwachten viel. Haar moeder had haar ingefluisterd dat soldaten heel normale mannen waren, net als grootvader. Alleen jonger. En knapper. ‘Net als jij.’ Het meisje wist nog goed hoe lief haar moeder naar haar had gelachen toen ze dat zei.
Het kind hoorde het andere voertuig naderen. Het geluid werd steeds harder, tot ze elkaar passeerden en toen stierf het weer weg. Ze schoof heen en weer op haar stoel.
‘Je mag wel weer overeind komen,’ zei de bestuurder en ze deed wat hij zei. ‘Weet je hoe oud je bent?’ vroeg hij.
‘Vier,’ antwoordde ze, en ze lette erop dat ze duidelijk sprak, zoals haar grootvader het haar had geleerd.
De man snoof. ‘Je bent wel wat schriel voor een kind van vier.’
Hoewel het meisje niet wist wat ‘schriel’ betekende, begreep ze toch wel dat het niet goed was om het te zijn. Ze zei niets. Het bleef even stil.
‘Wil je je moeder graag weer zien?’
Haar ogen werden groot en ze keek naar de man op. Gingen ze naar mama toe? De gedachte alleen al maakte alles goed. Ze knikte gretig.
De bovenbenen van het meisje deden niet langer pijn van de kou. Alles zou weer fijn worden. Ze sloegen de weg in die ze zo goed kende. Ze zag haar huis en voor het eerst in tijden verscheen er een glimlach op haar gezicht. De wagen reed langzaam naar het huis en stond toen stil. Als gehypnotiseerd keek ze naar het grote, indrukwekkende huis. Het zag er zo triest en eenzaam uit. Er brandde geen licht en er kwam geen rook uit de schoorsteen.
‘Is mama hier?’ vroeg ze nerveus. Er was iets vreemds aan de hand. De laatste keer dat ze haar had gezien, had haar moeder in een kamer in het huis van de man in bed gelegen. Ze was ziek, net zoals grootvader dat was geweest, met alleen haar dochtertje om voor haar te zorgen. Misschien was mama in de nacht nadat ze uit het bed was verdwenen terug naar huis gegaan? Maar waarom had ze haar dan achtergelaten bij de man? Dat zou mama nooit hebben gedaan.
‘Je moeder is niet echt hier, maar je zult haar wel terugzien. Jullie zullen voor altijd bij elkaar blijven.’ Hij grijnsde en het meisje voelde iets van onzekerheid in haar blijdschap sluipen, maar ze durfde geen vragen te stellen.
De man gooide het portier open en stapte uit. Hij liep om de wagen heen en deed de deur voor haar open. ‘Kom maar. Voordat je je moeder terugziet, ga je een klein tochtje maken.’
Het meisje stapte voorzichtig uit. Ze keek om zich heen, in de hoop iemand of iets te zien om moed uit te putten, maar ze zag niets.
De man bukte zich om haar in een want gehulde handje te pakken. ‘Kom, dan zal ik je iets laten zien.’ Hij trok haar mee en ze moest bijna rennen om zijn grote stappen te kunnen bijhouden.
Ze liepen om het huis heen naar de veestal. Er kwam hen een enorme stank tegemoet, die steeds erger werd naarmate ze dichterbij kwamen. Het kleine meisje wilde haar neus dichtknijpen, maar durfde het niet. Aan de gezichtsuitdrukking van de man te zien rook hij het ook. Toen ze bij de schuur waren, keek hij naar binnen, door een raampje dat zo hoog zat dat het meisje er niet bij kon. Met zijn hand voor zijn mond geslagen stapte hij naar achteren. Ze hoopte dat er niets akeligs was gebeurd met de koeien, maar het viel haar wel op dat er geen geluid van binnen kwam. Misschien sliepen de koeien. De man trok haar weer verder.
‘Gatverdamme,’ zei hij. Toen ze een klein eindje bij de veeschuur vandaan waren, bleef hij staan en keek naar de sneeuw. Hij ontspande zijn greep om de hand van het meisje. ‘Waar was het nou, verdomme?’ mompelde hij geërgerd. Hij schopte met zijn schoen in de sneeuw.
Terwijl hij in de sneeuw zocht bleef het kind roerloos staan. Ze voelde zich niet blij meer. Mammie was hier niet. Ze kon toch niet onder de sneeuw liggen? Ze was ziek. Terwijl ze haar snikken probeerde in te houden, fluisterde ze zacht: ‘Waar is mijn mammie?’
‘Die is bij God,’ antwoordde hij, nog steeds zoekend met zijn voet.
‘Bij God?’ herhaalde ze, verbijsterd. ‘Wat doet ze daar?’
De man snoof. ‘Ze is dood. Dan ga je naar God.’
Het kind wist niet goed wat dat betekende. Ze had nog nooit iemand ontmoet die dood was.
‘God is goed, hè?’ Ze wist niet precies waarom ze dit zei. Ze wist het antwoord, omdat haar moeder en grootvader het haar dikwijls hadden verteld. God was goed. Heel erg goed. ‘Wanneer ze bij God is geweest komt ze toch wel weer naar huis?’ vroeg ze hoopvol.
De man slaakte een triomfantelijke kreet en hield op met graven. ‘Hebbes! Eindelijk.’ Hij bukte zich en veegde met zijn gehandschoende handen de sneeuw van de grond. ‘Nee, niemand komt terug van God. Als je je mama wilt zien, zal je naar Hem toe moeten.’
Het meisje verstijfde. Wat bedoelde hij? Ze zag hoe hij de sneeuw van een stalen luik veegde dat haar bekend voorkwam; het luik in het veld waar ze van haar moeder nooit mocht spelen. Kon het zijn dat God daaronder zat?
De man rekte zich uit en bukte toen opnieuw om het zware luik open te trekken. Toen hij het meisje aankeek, lachte hij weer. Ze wilde dat hij dat niet deed. Hij wenkte haar. Aarzelend naderde ze hem en de gapende zwarte ruimte die onder het luik tevoorschijn was gekomen.
‘Is God daar beneden met mammie?’ vroeg ze met een bevend stemmetje.