Voor de deur aangekomen bleef Thóra staan en keek om zich heen. De vrouwen bij de receptie stonden zo druk te praten dat zij geen erg in haar hadden. Ze haalde de plastic sleutelkaart door het slot, opende de deur en schoot naar binnen.
Jónas deed zijn best de onschuldige hotelier uit te hangen, maar merkte dat de rol hem steeds slechter af ging. Hij koesterde een instinctieve afkeer van de politie, iets wat altijd wederzijds bleek te zijn bij de zeldzame gelegenheden dat hun wegen elkaar kruisten. Ook hadden politieagenten de neiging hem diep in de ogen te kijken wanneer ze tegen hem praatten en Jónas had het gevoel dat ze erop getraind waren het waarheidsgehalte van zijn antwoorden af te lezen aan de beweging van de pupillen. Hij wist dat hij veel te vaak met zijn ogen knipperde, wat geen goede indruk maakte.
Hij schraapte zijn keel. ‘Zoals ik al zei zou de beschrijving bij de architect Birna kunnen passen, maar hij is veel te algemeen om dat met zekerheid te kunnen zeggen. Had de vrouw geen identiteitsbewijs bij zich, of een tas of zoiets?’ Hij maakte een beweging naar het raam achter zich. ‘Vinden jullie het hier ook zo warm? Zal ik het raam openzetten?’ Jónas was bang dat het zweet straks van zijn voorhoofd zou gutsen en daarmee het beeld van een schuldig man compleet zou maken.
De politieagenten keken elkaar aan. Ondanks het feit dat zij in vol ornaat waren, zwarte uniformen met gouden tressen, leken zij het niet warm te hebben. Ze trokken zich niets aan van de benauwende hitte in de kamer en hadden hun uniformjassen niet uitgetrokken. Wel hielden ze hun pet in hun handen. Zonder in te gaan op Jónas’ vragen over het raam en het identiteitsbewijs, vervolgden zij hun ondervraging. ‘Wanneer is zij voor het laatst gezien, deze Birna?’
‘Dat weet ik niet exact,’ antwoordde Jónas, die zijn geheugen pijnigde. ‘Maar gisteren was ze hier nog, dat weet ik zeker.’
‘Dus u hebt haar gisteren nog gezien?’ vroeg de jongste agent. Hij leek nogal een harde, en Jónas gaf de voorkeur aan de oudere man, die in alle opzichten het zachtere type leek.
‘Hè?’ vroeg Jónas nogal sullig, en haastte zich om eraan toe te voegen: ‘Eh, ja. Ik heb haar gesproken. Meerdere keren zelfs. Ze was druk bezig de laatste hand te leggen aan het ontwerp voor het bijgebouw dat hier gebouwd gaat worden en ze is in de loop van de dag een paar keer naar me toe gekomen om mijn mening te vragen over een aantal zaken.’
De agenten knikten gelijktijdig. Nadat hij ogenschijnlijk enkele momenten op de binnenkant van zijn wang had staan kauwen, vroeg de oudste: ‘En vandaag? Is ze vandaag ook nog naar u toe gekomen?’
Jónas schudde verwoed zijn hoofd. ‘Nee. Absoluut niet. We hadden wel een afspraak voor vanmorgen, maar ze is niet komen opdagen. Ik heb de hele ochtend naar haar uitgekeken, maar ik ben haar niet tegengekomen en ik heb haar ook niet gezien. Ik heb haar meerdere malen gebeld, maar haar mobieltje stond uit. Ik kreeg steeds haar voicemail.’
‘Wat voor mobieltje had ze? Kunt u het beschrijven?’ vroeg de jongere man.
Dit was een vraag waarover Jónas niet hoefde na te denken. Birna’s mobieltje was heel opvallend. Hij had haar er vaak genoeg mee gezien. ‘Het is er zo een die je open kunt klappen, vuurrood. Glimmend. Heel klein. Het merk weet ik niet. Er stond een groot zilveren vredesteken op de voorkant, maar dat was volgens mij geen merklogo, maar een versiering.’ De politiemannen keken elkaar even aan en stonden toen op. Jónas bleef zitten. Nu hij eindelijk een van hun vragen had kunnen beantwoorden, voelde hij zich opeens een stuk zelfverzekerder. ‘Die vrouw die is gevonden… is die door een ongeluk om het leven gekomen?’
Geen van beide agenten gaf antwoord op zijn vraag. ‘Wilt u ons dan nu alstublieft Birna Halldórsdóttirs kamer laten zien?’
Thóra wierp nog een laatste blik door de kamer. Ze had niets bijzonders gevonden. De kamer zag er weliswaar anders uit dan andere hotelkamers, maar dat kwam doordat de architect er duidelijk voor langere tijd was ingetrokken dan de meeste mensen. Ze had allerlei bouwtekeningen aan de muren gehangen, waarvan Thóra vermoedde dat het voorstellen waren voor het bijgebouw dat Jónas van plan was te bouwen. Op verschillende van de tekeningen stonden aantekeningen gekrabbeld, waarvan sommige begrijpelijk waren voor een leek en andere niet. In een paar van de kantlijnen waren berekeningen gemaakt en de uitkomsten waren rood onderstreept. Het waren grote getallen en Thóra hoopte voor Jónas dat het geen kostenberamingen waren.
Thóra had de klerenkast hoofdzakelijk uit nieuwsgierigheid geopend en ze had niet verwacht er iets belangwekkends in te zullen aantreffen. Om geen vingerafdrukken achter te laten, had ze een potlood door de handgreep gestoken om de deur open te maken. Ze had zich de moeite kunnen besparen, want de inhoud vertelde haar dat Birna een bijzonder ordelijk iemand was. Er waren niet veel kleren: blouses, nette broeken en jasjes hingen aan hangertjes en de andere kledingstukken lagen keurig gerangschikt op de planken. De vrouw moest ooit in een boetiek hebben gewerkt, want alles was perfect gevouwen. Birna had een goede smaak; haar kleren waren eenvoudig maar stijlvol en zagen er duur uit. Thóra probeerde het labeltje in het bovenste truitje van de stapel te zien, maar kon het niet lezen zonder het van zijn plaats te halen. Ze deed de deur dicht en liep naar de telefoon op een van de nachtkastjes. Ze gebruikte haar vingernagel om de geheugentoets in te drukken en de laatste nummers te lezen die Birna had gebeld. Vervolgens scheurde ze een leeg velletje papier van het schrijfblokje naast de telefoon en schreef de drie nummers over. Ze vouwde het papiertje op en stak het in haar zak.
Ze keek nog eens om zich heen en stelde vast dat er verder niets was wat haar aandacht verdiende, op de bureaulade na. Ze had al voorzichtig tussen de paperassen op het bureau gesnuffeld, maar was daar niets wijzer van geworden. Ze leken allemaal te maken te hebben met het ontwerp van de aanbouw en het waren hoofdzakelijk brochures van fabrikanten van bouwmaterialen. Thóra gebruikte haar voet om de bureaustoel wat dichter bij de lade te schuiven. Nu zag ze zich voor een probleem gesteld, want er zat geen handgreep op. Ze trok haar mouw over haar rechterhand en opende de lade door hem aan de onderkant naar zich toe te trekken. Er zaten twee boeken in: het Nieuwe Testament en een in leer gebonden agenda. Ze sloeg hem open. Bingo. De bladzijden waren gevuld met een keurig handschrift. Thóra grijnsde, maar toen stierf haar lach weg. Ze hoorde stemmen op de gang, vlak voor de deur.
Ze keek wanhopig om zich heen. Ze moest hier weg. Ze kon onmogelijk uitleggen wat ze hier te zoeken had — dat wist ze zelf niet eens. Ze rende naar de lange gordijnen en bad dat alle kamers hetzelfde waren. Gelukkig voor haar was dit inderdaad het geval en met bevende vingers opende ze de balkondeuren en stapte de veranda op. Toen duwde ze de deur zo zachtjes mogelijk dicht en haastte zich weg.
Toen Thóra de hoek van het gebouw om was, slaakte ze een diepe zucht. Haar hart bonkte. Wat had haar bezield? Ze leek wel gek. Het was op het nippertje geweest; ze wist zeker dat ze de kamerdeur had horen opengaan op het moment dat zij de balkondeur achter zich had dichtgedaan. Ze haalde nog een keer diep adem. Haar hart kalmeerde, maar sprong toen opeens weer op. De bureaulade! Die had ze open laten staan. Ze probeerde rustig te blijven. En wat dan nog? Iedereen zou denken dat Birna hem open had gelaten. Ze slaakte een zucht van verlichting, maar schrok toen opnieuw — in haar handen hield ze nog steeds een agenda met daarop de tekst: Birna Halldórsdóttir, Vereniging van IJslandse Architecten.