Terwijl Thóra de resterende fotobladen bekeek had ze het gevoel dat ze de mensen van de boerderij een beetje leerde kennen. Deze denkbeeldige vertrouwdheid stemde haar droevig toen ze zag welke tol de tijd van de familie had geëist. Zo waren er na 1925 bijvoorbeeld geen foto’s meer van de oudste broer. Het was alsof hij en zijn vrouw waren verhuisd of anderszins uit het leven van het jonge stel waren verdwenen. Misschien hadden ze naar aanleiding van het verlies van hun dochtertje Edda besloten van de boerderij te vertrekken. Na 1927 verdween ook Adalheidur van de foto’s. De laatste foto waar zij op stond en waarop zij duidelijk in verwachting was, dateerde uit 1926. Dat jaar veranderde ook het handschrift. Het werd grover en je hoefde geen handschriftdeskundige te zijn om te kunnen zien dat het van een man was. Thóra had het gevoel dat ze na die foto het verdriet van Bjarni’s gezicht kon lezen. Toch lachte hij nog steeds liefdevol naar de kleine Gudný, die naar de foto’s te oordelen opgroeide tot een prachtig meisje dat net zo mooi was als haar moeder, maar tegelijk griezelig veel weg had van haar vaders kant van de familie.
Het album zat niet vol. Op de laatste twee kiekjes van Gudný stond zij met haar rug tegen de buitenmuur van de boerderij, kennelijk het favoriete plekje van de familie om voor foto’s te poseren. Ze was een jaar of zestien, zeventien, een knap meisje met blond, golvend haar. Thóra kon zich heel goed voorstellen dat men haar mooi had gevonden; ze was zeker zo aantrekkelijk als een handjevol filmsterren die Thóra zich uit die tijd kon herinneren. Beide foto’s dateerden uit 1941 en zouden schattig zijn geweest als Gudný er alleen op had gestaan, maar dat was niet het geval; er stonden twee jongemannen naast haar, allebei kaarsrecht en met een sombere uitdrukking op hun gezicht. Het was echter niet de stijve houding van de jongens die de foto’s wat eigenaardig maakte, maar hun kleding. Ze droegen allebei een eenvoudige donkere broek en een wit overhemd dat voorzien was van een mouwband met een swastika. Ze droegen vreemde riemen met lussen aan de zijkant en ze hielden allebei één hand op een grote vlaggenstok die naast hen stond. De vlag hing slap omlaag langs de stok, maar het was overduidelijk een nazivlag; boven op de paal stond de swastika die Thóra in de eerste kist had gevonden. De houder was dus bedoeld om boven op de vlaggenstok te passen. De namen van de jongemannen stonden niet op de achterkant van de foto’s geschreven, alleen die van Gudný en het jaartal.
Meer foto’s waren er niet, alleen drie lege dubbele pagina’s. Het was goed te zien dat er van de eerste lege pagina een foto was verwijderd: de donkere plek waar hij had gezeten was duidelijk zichtbaar op het verschoten blad en de kleine fotohoekjes zaten nog op hun plek. Thóra schudde het album even, in de hoop dat de foto tussen de andere bladzijden was geraakt, maar er viel niets uit. Ze legde het boek neer.
Thóra stond op. Het licht in de kelder was slecht en in haar kamer zou ze de foto’s beter kunnen bekijken. Ook wilde ze aan Jónas vragen wie van de twee kleine meisjes in het album de ‘geest’ was. Elke trede van de houten trap kraakte toen ze naar boven liep en Thóra was blij dat ze niet zwaarder was. Tijdens de wandeling terug naar het hotel haalde ze diep adem, blij verlost te zijn van de lucht van optrekkend vocht. Na nog een ogenblik van de frisse lucht genoten te hebben, liep ze naar de foyer.
Door een van de ramen in de gang zag ze Sóldís, het tengere meisje dat haar naar haar kamer had gebracht toen ze hier de vorige dag was aangekomen. Ze stond buiten te roken. Thóra besloot een omweg te maken en haar wat meer te vragen over de verhalen die volgens Sóldís verband hielden met het boerenbedrijf.
‘Hoi, Sóldís.’
Het meisje draaide zich om. Uit haar nietszeggende uitdrukking kon Thóra niet afleiden of ze het leuk vond of juist niet om haar weer te zien. Ze rende in elk geval niet hard weg. ‘Wat?’
Thóra liep naar het meisje toe. ‘Nogmaals hallo. Weet je nog wie ik ben?’
‘Ja, natuurlijk. Jij bent hier te gast. Een kennis van Jónas.’
‘Precies,’ zei Thóra, met een hartelijke glimlach. ‘Zeg, je had het gisteren over oude verhalen over deze plek die je me nog wel een keer zou vertellen. Ik zou er erg mee geholpen zijn als je dat nu zou willen doen.’
Het meisje fronste haar wenkbrauwen en ontweek Thóra’s blik. ‘Ik moet weer aan het werk.’
‘Je zou Jónas er ook mee helpen. Ik probeer iets voor hem uit te zoeken en, hoe vreemd het ook klinkt, de lokale verhalen over deze plek zouden het mij gemakkelijker maken hem te helpen.’ Thóra wachtte.
Het meisje dacht even na en haalde toen haar schouders op. ‘Oké. Ik vind het best.’
‘Mooi,’ zei Thóra. ‘Zullen we maar naar binnen gaan?’ Het was nog steeds bewolkt, hoewel de mist inmiddels was opgetrokken. Eigenlijk leek hij maar een paar meter opgetrokken, want het enige wat je van de nabijgelegen bergen kon zien waren de laagste hellingen.
Het meisje haalde opnieuw haar schouders op. ‘Oké. Zoals ik al zei: ik vind het best.’
Thóra volgde haar door de personeelsingang een grote keuken binnen, van waaruit zo te zien de eetzaal werd bediend. Sóldís ging aan een kleine tafel zitten die voor het personeel was bedoeld en nodigde Thóra met een handgebaar uit om ook een stoel te pakken. Vervolgens pakte ze een grote thermoskan en koos twee kopjes uit een bonte verzameling die aan het eind van de tafel stond.
‘Ik ben hier opgegroeid, zie je, en mijn oma heeft me alle verhalen over deze streek verteld. Over trollen en zo, je weet wel. Het meeste is natuurlijk onzin, maar volgens haar zijn sommige dingen echt gebeurd,’ begon Sóldís terwijl ze Thóra een beker gloeiend hete koffie overhandigde.
Thóra knikte. ‘Zoals?’ Ze pakte een klein pakje koffiemelk en schonk een wolkje in haar beker.
‘Nou, zoals het land hier. Volgens oma rustte daar een vloek op.’
‘Een vloek?’ Thóra kon haar gezicht met moeite in de plooi houden.
‘Lang geleden was dit lavaveld berucht vanwege de achtergelaten baby’s. Vrouwen uit de omgeving die niet voor hun kinderen konden zorgen, lieten ze hier achter om te sterven van de kou.’ Ze huiverde. ‘Verschrikkelijk. Wist je dat je ze nog steeds kunt horen? Ik heb ze zelf ook gehoord.’
Thóra verslikte zich bijna in haar koffie. Ze boog zich wat dichter naar het meisje toe. ‘Vertel je me nou dat je huilende baby’s hebt gehoord die hier honderden jaren geleden werden achtergelaten om te sterven?’ vroeg ze.
Sóldís keek Thóra smalend aan. ‘Ik ben anders niet de enige die ze heeft gehoord, als je dat soms denkt. De meeste mensen hier hebben het huilen gehoord. Sterker nog, de laatste tijd wordt het erger. Toen ik hier net werkte hoorde niemand het.’
‘Hoe zou dat komen?’ vroeg Thóra zich hardop af.
‘Geen idee. Mijn oma zegt dat het komt en gaat. Zij herinnert zich nog verhalen over verschrikkelijk gehuil dat hier rond 1945 werd gehoord. Een van de boeren is hier zelfs nog komen kijken omdat hij dacht dat het echt een kind was en toen hoorde hij vlak bij zich een zacht stemmetje huilen, maar kon nergens een kind vinden. Daarna is hij naar huis gerend en heeft hij hier nooit meer een stap gezet. Oma zei dat de oorlog kort daarna was afgelopen en dat de achtergelaten kinderen dat misschien hebben aangevoeld en de mensen hebben willen laten weten dat ze blij waren. Of juist niet. Misschien gaat er nu ook weer iets slechts gebeuren. Of juist iets goeds.’
Dan zit je wel safe met je voorspelling, dacht Thóra. Er gebeurde altijd van alles, dus er was altijd wel iets ophanden. En of het nu goed of slecht nieuws was, het kon altijd worden gebruikt om te verklaren waarom de dode baby’s weer begonnen te huilen. Het was niet zo gek dat het verhaal over de geest zich als een lopend vuurtje onder het personeel had verspreid, het kon gebruikt worden om zo ongeveer alles te verklaren wat er gebeurde.