‘Heb je een van die achtergelaten kinderen wel eens gezien?’ vroeg Thóra. ‘Of heeft iemand anders in het hotel er wel eens eentje gezien?’
‘Jezus, nee zeg,’ zei Sóldís. ‘Godzijdank niet. Het schijnt dat ze verschrikkelijk zijn om te zien. Ik denk dat ik er stapelgek van zou worden.’
‘Vast niet,’ zei Thóra geruststellend. ‘Dat verhaal over baby’s die werden achtergelaten op het lavaveld — kent iedereen dat?’
‘Absoluut,’ antwoordde Sóldís. ‘Ze zeggen dat niemand hier een kind tot volwassenheid kan brengen. Dat weet iedereen hier.’ Ze zag dat Thóra sceptisch was. ‘Kijk maar op het kerkhof. Lees de grafstenen maar. Dan zal je zien dat het geen lulkoek is.’
Thóra’s gedachten gingen terug naar de foto van het kleine dode meisje, Edda Grímsdóttir. ‘Goed, stel dat de geesten van die dode kinderen in het hotel rondwaren,’ zei ze. ‘Hoe verklaar je dan de geest die Jónas heeft gezien, en die andere mensen blijkbaar ook hebben gezien? Die geest was geen baby.’
‘Die geest is geen achtergelaten kind,’ zei Sóldís. ‘Misschien is het wel de moeder van een van de kinderen, die gedoemd is om eeuwig naar haar kind te blijven zoeken. Of de geest van de bedelares.’
‘De geest van de bedelares?’ herhaalde Thóra, stomverbaasd. ‘Dus behalve de baby’s zijn er nog meer geesten?’
‘Ja,’ zei Sóldís. ‘Zoveel. Maar de achtergelaten kinderen en de geest van de bedelares zijn de enige die ik ken die zich alleen op deze plek laten zien. Dat verhaal heeft zich hier ook afgespeeld. Voordat de twee boerderijen werden gebouwd, stond hier een kamp.’
‘Een kamp?’ zei Thóra.
‘Ja, je weet wel, een soort visserskamp of zoiets,’ antwoordde Sóldís. ‘Heel veel seizoenarbeiders, weet je. Vooral vissers.’
‘En wat heeft dat met de vloek te maken?’
‘Een heleboel,’ zei Sóldís zelfvoldaan. ‘Mijn oma heeft me verteld dat de vissers van het kamp hier een bedelares vermoordden en haar vlees als aas gebruikten.’
‘Als aas?’ Thóra trok een vies gezicht.
‘Ja, als aas,’ zei het meisje, verrukt over haar reactie. ‘Het vissen ging heel goed met haar en ze besloten de hele nacht te blijven vissen, in plaats van aan land te gaan. Toen het donker was, kapseisde de boot. Maar één man overleefde het en hij was juist degene die tegen het hele plan was geweest. Hij zei dat de boot van onderaf werd gekanteld. Er was iets in zee wat hem liet omslaan en hij beweerde dat het de geest van de bedelares was.’
‘Oké,’ zei Thóra nieuwsgierig. ‘Dus de geest die hier rondwaart is de vrouw die als aas is gebruikt?’
Sóldís schudde haar hoofd. ‘Dat hoeft niet per se — het kan ook de geest zijn van een van de vissers die zij heeft vermoord, want hun lichamen zijn hier aangespoeld en sindsdien spoken ze hier rond.’ Ze boog zich samenzweerderig naar Thóra toe. ‘En zal ik je nog eens wat vertellen?’
‘Nou? Wat?’ vroeg Thóra.
‘De lichamen zijn aangespoeld op dezelfde plek waar de politie is geweest, waar dat lijk laatst is gevonden.’ Sóldís ging weer rechtop zitten.
‘Hoe weet jij dat de politie daar is geweest?’ vroeg Thóra.
Sóldís keek haar bijna beledigd aan. ‘Ik ken iedereen hier. Mijn tante belde me om het te vertellen. Dacht je dat het mensen niet zou opvallen dat de politie hier is geweest?’
‘Ja, natuurlijk wel,’ zei Thóra. Ze dacht even na. ‘Maar ik neem aan dat die vissers allemaal mannen waren. Bestaat er geen verhaal over een plaatselijke geest die een kind was? Een jong meisje?’
Sóldís dacht fronsend over de vraag na. ‘Je bedoelt die geest waar het hotelpersoneel het over heeft?’
‘Ja, die,’ zei Thóra hoopvol. ‘Wat weet je van die geest? Heeft je oma je daar ook iets over verteld?’
‘Nou, ik heb het haar gevraagd en ze weet er niets van, maar van een andere vrouw heb ik gehoord dat het de dochter zou kunnen zijn van de boer die hier vroeger heeft gewoond. Ik geloof dat hij Bjarni heette.’ Sóldís zweeg even en vervolgde toen: ‘Die vrouw zei dat het algemeen bekend was dat Bjarni zijn dochter misbruikte. Incest.’
‘Nee, hè?’ zei Thóra. In gedachten haalde ze zich de gezichten voor de geest van de mensen uit het fotoalbum, vooral van Gudný en haar vader, Bjarni. Bij die mogelijkheid had ze helemaal niet stilgestaan.
Het meisje haalde haar schouders op. ‘Het schijnt dat ze allebei zijn overleden. Tbc.’
Thóra knikte langzaam. ‘Goh. Maar wat denk jij? Geloof jij dat die geest het meisje van de boerderij is?’
Sóldís keek Thóra recht aan. ‘Ik heb die geest gezien, maar haar niet, dus hoe zou ik dat moeten weten?’
‘Heb jij de geest gezien?’ vroeg Thóra, verbijsterd.
‘Natuurlijk heb ik die gezien,’ klonk het smalende antwoord. Er lag een provocerende blik in Sóldís’ ogen, alsof ze Thóra uitdaagde aan haar woorden te twijfelen.
‘O,’ zei Thóra voorzichtig. ‘En waar heb jij de geest gezien, als ik vragen mag?’
‘Hierbuiten. In de mist. Ik kon geen details zien, maar het was beslist een meisje.’
Thóra knikte. ‘En het was niet gewoon een van de kinderen hier uit de buurt?’ opperde ze.
Sóldís lachte spottend. ‘Hier uit de buurt? Welke buurt? Het dichtstbijzijnde kind woont hier vijf kilometer vandaan en dat is een jongen. Waarom zou hij hier helemaal naartoe komen om een beetje in de mist te gaan ronddwalen?’
Thóra moest toegeven dat dit nogal onwaarschijnlijk leek. Ze vroeg zich net af wat ze nog meer kon vragen toen haar telefoon ging.
‘Hallo, Thóra,’ zei Matthews vertrouwde stem. ‘Heb je al besloten me te vertellen waar je bent, of moet ik een zoekactie op touw zetten? Ik sta op Luchthaven Keflavík. Ik ben net geland.’
8
‘Geloof me nou, er is ingebroken in mijn magazijn,’ zei Stefanía, gepikeerd, met haar handen op haar heupen. Ze probeerde zich niet te ergeren aan Vigdís’ boosaardige gegrinnik achter de balie. Ze had al genoeg aan haar hoofd. Iemand had het slot geforceerd van de kleine voorraadruimte waar zij haar handel bewaarde en het feit dat er niets weg was deed niets af aan de ernst van de zaak.
Stefanía was er allang aan gewend dat zij bij andere vrouwen op weinig begrip kon rekenen. Ze wist niet of het aan het feit lag dat ze er zo goed uitzag of aan haar werkterrein, sekstherapie. Ze had vaak het gevoel dat andere vrouwen dachten dat zij deze studierichting alleen maar had gekozen om getrouwde mannen aan de haak te slaan, wat natuurlijk absurd was. Zij kon er ook niets aan doen dat ze af en toe probeerden haar te versieren.
Ze keek boos. ‘Dit is niet grappig. Het slot is geforceerd. Kijk zelf maar als je me niet gelooft.’
Vigdís trok een wenkbrauw op. ‘Het is nergens voor nodig om je zo druk te maken. Waarom zou je zo moeilijk doen over een inbraak waarbij niets is gestolen?’ Ze richtte haar aandacht weer op haar computer. Ze haatte Stefanía met haar onzinnige ‘sekstherapie’. Dat mens dacht dat de hele wereld alleen maar om haar draaide en dit hele inbraakgedoe was waarschijnlijk alleen maar een manier om aandacht te trekken. Ditmaal ging haar dit naar alle waarschijnlijkheid niet lukken, aangezien ze moest wedijveren met de vondst van een lijk. Vigdís keek met een boze blik op van haar computerscherm. ‘Bovendien snap ik niet wat je verwacht dat ik eraan ga doen.’
Wat Stefanía dat kreng van een Vigdís het liefst wilde zien doen was zich in het water van een piranhakwekerij werpen, maar dat besloot ze voor zich te houden. ‘Doen? Geen idee. Moeten we Jónas op z’n minst niet laten weten dat er iemand heeft ingebroken in een afgesloten magazijn? Stel je voor dat het een junk was die op zoek was naar spul. Dan komt hij misschien nog wel een keer terug.’
‘Spul?’ lachte Vigdís. ‘Wie zou daar nu naar op zoek gaan in dat kleine kastje van jou? Dit is nota bene een hotel dat is gespecialiseerd in homeopathie en spiritueel welzijn. Je zou ver moeten zoeken om op Snaefellsnes een plek te vinden waar je nóg minder kans hebt om drugs aan te treffen.’