De man stond nog steeds te grijnzen. ‘Nee, Hij is daar nu niet, maar Hij komt je daar straks wel halen. Kom mee.’ Hij greep haar magere schoudertje en trok haar dichter bij het gat. ‘Gelukkig ben je gedoopt. God laat niemand binnen die niet gedoopt is. Maar laten we hopen dat God nog weet wie jij bent, want Hij kan natuurlijk niet in de kerkarchieven kijken.’ De glimlach van de man werd nog killer. ‘Misschien moeten we het voor alle zekerheid nog maar een keertje doen. Ik zou niet willen dat God weigert je op te nemen.’ Hij lachte stilletjes.
Het meisje luisterde niet. Ze staarde als gehypnotiseerd in de diepte. Haar moeder zou nooit in zo’n gat gaan. Ze hoorde de man wel iets mompelen over ‘een snelle doop’, maar keek pas op toen hij haar met een snelle ruk omdraaide, zijn met sneeuw gevulde hand op haar voorhoofd legde en zei: ‘Ik doop je in de naam van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. Amen.’ Toen deed hij zijn ogen open en keek haar aan.
Hoewel haar voorhoofd verschrikkelijk prikte van de kou, kreeg ze het van de blik in zijn ogen nog kouder. Ze trok haar hoofd weg en stak haar handen in de zakken van haar jack. Ze had het ijskoud en haar wollen wanten boden weinig bescherming tegen de snijdende wind. Opeens voelde ze iets in haar rechterzak en herinnerde zich de envelop. Een angstig gevoel bekroop haar en verdreef even haar angst voor de man. Ze had haar moeder beloofd dat ze de envelop zou bezorgen en nu zag het ernaar uit dat dit niet ging lukken. Het was het laatste wat haar moeder tegen haar had gezegd en het meisje herinnerde zich heel goed hoe belangrijk het scheen te zijn. Ze voelde een traan over haar ene wang lopen. Ze kon de envelop niet aan de man geven, want haar moeder had uitdrukkelijk gezegd dat ze dat niet mocht doen. Het meisje beet op haar onderlip en wist niet of ze iets moest zeggen of juist haar mond moest houden. Ze kneep haar ogen dicht en wenste dat ze niet hier stond, maar dat ze naast haar moeder lag en dat er niets was veranderd. Toen ze haar ogen weer opendeed stonden ze nog steeds op dezelfde plek, zij en de man. Ze werd overspoeld door een gevoel van wanhoop en begon stilletjes te huilen, en de tranen liepen langs haar wangen in haar sjaal.
De man pakte haar weer bij haar schouder. ‘Nu zal God je van harte welkom heten. Kun je gebedjes opzeggen?’ Ze knikte nerveus. ‘Mooi zo.’ Hij keek in het gat. ‘Ik ga je hier nu in zetten en dan komt God je straks wel halen. Je kunt het beste blijven bidden tot Hij komt. Je zult het wel koud krijgen, maar je valt vanzelf lekker in slaap en vóór je het weet ben je bij je moeder in de hemel.’
Nu begon het kind nog harder te huilen, hoewel ze wanhopig probeerde haar snikken te onderdrukken. Dit klopte niet. Waarom kon God haar niet gewoon nu komen halen, als Hij dan zo goed was? Waarom moest ze in die donkere kuil? Ze was bang in het donker en dit was een gevaarlijke plek — dat had haar moeder haar zelf verteld. Het meisje keek de man aan en wist dat ze er toch in moest, of ze wilde of niet. Ze stond als aan de grond genageld. De man stak zijn handen onder haar armen en tilde haar op, waarna hij haar langzaam in het gat liet zakken. Ze keek opzij om een laatste blik op haar huis te werpen en staarde verbaasd naar het raam in de puntgevel. Daar stond iemand te kijken, maar het raam was te vies en het huis stond te ver weg om te kunnen zien wie het was. Toen ze helemaal in het gat stond, kon ze niets meer zien en deed ze haar best om niet toe te geven aan de doodsangst die ze voelde. God was goed. Er had geen geest voor het raam gestaan. God was goed. En het zachte, treurige gejammer dat ze in de diepte hoorde was niet het gehuil van de dode kinderen. God was goed. Dat had mammie zelf gezegd.
In de kuil was het nog veel kouder dan buiten. Ze probeerde te gaan zitten, maar de grond was nog kouder dan de voorbank van de auto. Ze sloeg haar armen om zich heen. Het luik zwaaide omlaag en net voordat het dichtviel hoorde ze de man zeggen: ‘Succes. Doe de groeten aan je moeder, en aan God. Vergeet niet te bidden.’
Alles werd zwart. Het meisje probeerde rustig te ademen, maar haar gesnik maakte dat moeilijk. Het allerergste vond ze dat de envelop nu nooit zou worden bezorgd. Ze kneep haar ogen stijf dicht, omdat de gedachte aan zonneschijn haar altijd rustig maakte. Misschien kwam iemand haar wel halen. Degene die achter het raam had gestaan zou haar toch wel komen redden? Alsjeblieft, alsjeblieft, alsjeblieft. Ze wilde hier niet blijven. Ze vouwde haar handjes en fluisterde:
1
‘Inwerpgleuf,’ verbeterde Thóra hen met een beleefd glimlachje. ‘In de stukken wordt het een inwerpgleuf genoemd.’ Ze wees op een uitdraai op het bureau voor haar en wendde zich tot het stel dat tegenover haar zat. Hun blikken werden nog norser en Thóra ging snel verder, voordat de man weer een nieuwe tirade begon. ‘Toen wettelijke bepaling No. 505/1997 inzake primaire postbestelling werd vervangen door wettelijke bepaling 805/2003 inzake uitgebreide postbestelling en zijn tenuitvoerlegging, werd Artikel 12 betreffende brievenbussen en inwerpgleuven herroepen.’
‘Zie je wel!’ riep de man, terwijl hij zich triomfantelijk omdraaide naar zijn vrouw. ‘Precies wat ik je zei. Ze kunnen dus niet zomaar stoppen met het bezorgen van onze post.’ Hij wendde zich weer tot Thóra, ging rechtop zitten en sloeg zijn armen over elkaar.
Thóra schraapte haar keel. ‘Zo eenvoudig is het helaas niet. De nieuwe regeling verwijst naar een bouwvoorschrift met betrekking tot inwerpgleuven en de plaatsing daarvan. Hierin staat dat inwerpgleuven zodanig geplaatst dienen te zijn dat de afstand van de grond tot de onderste rand van de inwerpgleuf tussen de duizend en twaalfhonderd millimeter bedraagt.’ Thóra stopte even om adem te halen, wat niet te lang mocht duren, anders zou de man haar weer in de rede vallen. ‘De Wet op de Postbezorging No. 12/2002 vermeldt vervolgens dat de posterijen het recht hebben post naar de afzender terug te sturen indien de inwerpgleuf niet overeenkomstig de voorschriften is aangebracht.’
Verder kwam ze niet, want de man had genoeg gehoord. ‘Gaat u me nu vertellen dat ik geen post meer bezorgd krijg en dat ik niet het recht heb om in beroep te gaan tegen al dat bureaucratische geneuzel?’ protesteerde hij, waarbij hij theatraal met zijn armen zwaaide alsof hij een aanval van onzichtbare bureaucraten probeerde af te slaan.
Thóra haalde haar schouders op. ‘U kunt altijd uw brievenbus nog wat hoger hangen.’
De man zond haar een vernietigende blik toe. ‘Ik had meer van u verwacht, vooral omdat u had toegezegd zich in de kwestie te verdiepen.’
Thóra had zin om de wettelijke bepalingen te pakken en ze naar het knalrode hoofd van de man te smijten, maar ze wist zich te verbijten. ‘Dat heb ik ook gedaan,’ zei ze rustig, met een geforceerd lachje.
Ze had verwacht dat het echtpaar zwaar onder de indruk zou zijn van haar encyclopedische kennis van de zaak en de vakkundige manier waarop ze de nummers van de wettelijke bepalingen kon opdreunen, maar ze had moeten beseffen dat ze net zo goed met haar hoofd tegen een stenen muur kon lopen. De agitatie in de stem van de man toen hij twee dagen geleden het advocatenkantoor belde, had een waarschuwing moeten zijn. Razendsnel pratend had hij juridisch advies gevraagd voor zichzelf en zijn vrouw, met betrekking tot hun geschil met zowel de postbode als het postbedrijf. Zij waren onlangs in een prefabhuis getrokken dat zij uit Amerika hadden laten komen en dat met alle toebehoren was geleverd — inclusief een voordeur met een ‘illegale’ brievenbus. Op een dag was zijn vrouw thuisgekomen en had een handgeschreven briefje op de deur aangetroffen waarin stond dat er geen post meer zou worden bezorgd omdat hun brievenbus te laag zat. Voortaan zouden zij hun post zelf bij het postkantoor moeten ophalen.