‘Kan een van hen iets tegen Birna hebben gehad?’ vroeg Thóra.
‘Voor zover ik weet niet,’ zei Jónas. ‘Ik weet dat ze de broer heeft gesproken, maar volgens mij ging het er allemaal vriendschappelijk aan toe. Ze was op zoek naar informatie over de tijd dat de boerderijen nog werden bewoond. Ik denk dat ze hoopte dat hij nog oude plattegronden had of iets dergelijks.’
‘En heeft ze die gevonden?’ vroeg Thóra.
‘Nee, volgens mij niet,’ antwoordde Jónas. ‘Bij mijn weten had hij niets, of misschien heeft hij haar iets gegeven waar ze achteraf niets aan bleek te hebben. Ik weet dat hij haar toestemming heeft gegeven tussen de oude spullen in de kelder van Kirkjustétt te zoeken en ook aan de andere kant op Kreppa.’
‘Heeft Birna ooit de naam Kristín genoemd?’ vroeg Thóra. ‘Heeft ze hen naar haar gevraagd?’
Jónas schudde zijn hoofd. ‘Niet dat ik weet. Wie is dat? Kristín?’
‘Geen idee,’ antwoordde Thóra. ‘Ze zal wel niets met dit alles te maken hebben. We hebben haar naam gezien…’ Thóra wist zich nog net in te houden voordat ze over Birna’s dagboek begon ‘… op een balk in de boerderij. Misschien is het wel de naam van een huisdier, een kat, of een lammetje. We denken dat de naam in het hout is gekrast door een kind.’
‘Kristín is wel een vreemde naam voor een kat,’ zei Jónas. ‘Maar ik herinner me niet dat Birna het ooit over een Kristín heeft gehad, of het nu een mens was of een dier.’
Het bleef een tijdje stil. Thóra nam een slokje van de witte wijn die Jónas voor haar had laten aanrukken en nam de omgeving in zich op. De gelagkamer was gezellig, met een ouderwetse inrichting, ook al bevond hij zich in een modern gebouw.
‘Zijn dat lokale portretten?’ vroeg Thóra, en ze wees op de oude foto’s aan de muren.
‘Nee, die heb ik in een antiekwinkeltje gekocht. Ik heb geen flauw idee wie die mensen zijn. Het was een ideetje van Birna.’ Jónas keek om zich heen. ‘Ik vond het wel wat hebben.’
Matthew en Thóra knikten instemmend. ‘Misschien kun je de familie om toestemming vragen een aantal van de foto’s in de dozen in de kelder te gebruiken,’ stelde Thóra voor. ‘Er zitten verschillende albums bij en ook een paar ingelijste foto’s, en volgens mij staan de vroegere bewoners erop. Ik denk dat ze hier heel mooi zouden staan. Ik heb de meeste mee naar mijn kamer genomen om ze nog eens wat beter te kunnen bekijken, dus als je wilt kan ik ze je laten zien.’
Jónas huiverde. ‘Dank je voor het aanbod, maar nee. Hoe minder ik van die mensen weet, hoe beter.’
‘Van welke foto heb je die geest nu eigenlijk herkend?’ vroeg Thóra. ‘Ik heb ze allemaal bekeken en er zijn er een paar die in aanmerking komen.’
‘Het was een ingelijste foto van een jong meisje,’ antwoordde Jónas. ‘Blond. Ze leek als twee druppels water op de verschijning in mijn kamer.’
‘Dus het was geen kind?’ vroeg Thóra. ‘Ik was in de veronderstelling dat het om een kind ging.’ De enige ingelijste foto die Thóra was tegengekomen was er een van Gudný, het portretje dat ze op haar nachtkastje had gezet. Op die foto was Gudný geen kind meer geweest, maar een tiener.
‘Weet ik veel,’ zei Jónas, ‘een jong meisje, veel jonger dan ik — in mijn ogen nog een kind.’
‘En je weet absoluut zeker dat het echt is gebeurd?’ viel Matthew hem in de rede. Zijn blik sprak boekdelen. ‘Je hebt het niet gedroomd?’
‘Nee,’ snauwde Jónas. ‘In geen geval. Ik was moe, dat verklaart een heleboel. Wanneer je er zo aan toe bent, staat je geest meer open en ben je ontvankelijker voor bovennatuurlijke fenomenen. Het is echt gebeurd, geloof me.’
‘Goed,’ zei Thóra resoluut. ‘Daar hebben we het later nog wel over. Vertel eens, herinner je je al iets meer over waar je donderdagavond was?’
‘O, dat,’ zei Jónas. ‘Ja, ik herinner me dat ik hier was toen de seance op het punt stond te beginnen en dat ik toen besloot er niet naartoe te gaan. Ik was bang voor wat er misschien uit zou komen.’
‘Bang?’ riep Matthew uit. ‘Waar was je dan bang voor?’
‘Voor wat er aan het licht zou kunnen komen. Deze plek blijkt heel boosaardig te zijn en ik heb niet de behoefte om dat bevestigd te zien door geesten van overledenen,’ antwoordde Jónas, alsof het de normaalste zaak van de wereld was. ‘Dus besloot ik een wandeling te gaan maken om mijn energievelden op te laden. Er hing een lage mist, en die is daar heel bevorderlijk voor.’
Thóra ging snel verder, voordat Matthew de kans kreeg hem naar die energievelden te vragen. ‘Ben je iemand tegengekomen tijdens die wandeling?’
‘Nee,’ antwoordde Jónas. ‘Niemand. Het was slecht weer en buiten het seizoen, dus er was verder geen levende ziel te bekennen.’
‘Je vergeet Birna,’ zei Thóra. ‘En de moordenaar. Die moeten op dat moment ook buiten zijn geweest.’ Ze keek Jónas smekend aan. ‘Vertel me alsjeblieft niet dat je naar de inham bent geweest waar Birna’s lichaam is gevonden.’
‘Nee, daar ben ik niet geweest,’ zei hij. ‘Ik was behoorlijk opgefokt; ik heb eigenlijk gewoon maar wat rondgelopen. Ik had een mannetje uit de buurt ingeschakeld om de afvoerpijp onder de oprit te repareren en die dag had hij de hele weg opgebroken en was vervolgens naar huis gegaan zonder het karwei af te maken. De bezoekers van de seance moesten hun auto’s langs de grote weg laten staan en de rest lopen. Twee kilometer. Ik denk dat veel mensen rechtsomkeert hebben gemaakt en je kunt je voorstellen hoe boos de andere hotelgasten waren toen ze erachter kwamen dat ze niet weg konden met hun auto’s.’
‘Wanneer is de oprit weer in orde gemaakt?’ vroeg Matthew.
‘Meteen de volgende ochtend,’ zei Jónas, opnieuw geërgerd bij de herinnering aan de wegwerker. ‘Hij had niet veel keus nadat ik hem op zijn falie had gegeven.’
‘Dus er kunnen geen auto’s heen en weer hebben gereden tussen het hotel en de inham waar Birna waarschijnlijk die avond is vermoord?’ vroeg Thóra.
‘Nee, dat was onmogelijk,’ zei Jónas. ‘Er zat een enorm gat in de weg.’
‘Had je tijdens die wandeling je telefoon bij je?’ vroeg Matthew.
Daar hoefde Jónas niet over na te denken. ‘Nee, zeker niet. Die zendt golven uit die mij storen bij het opladen van mijn energievelden.’
Matthew fronste zijn voorhoofd. Hij leek Jónas net te willen vragen hoe het zat met die energievelden toen Vigdís naar hen toe kwam lopen met een paar computeruitdraaien.
‘Dit zijn de lijsten waarom je had gevraagd,’ zei ze, en ze overhandigde Jónas twee velletjes papier. ‘Dit zijn de namen van de gasten die donderdag en vrijdagavond in het hotel verbleven, en dit zijn de mensen met reserveringen die niet zijn komen opdagen of hebben geannuleerd.’ Ze glimlachte gekunsteld naar Thóra en Matthew. ‘Ik moet terug naar de receptie om de telefoonlijnen te bemannen.’ Ze liep weg en Jónas riep haar een bedankje na.
Na een vluchtige blik op de lijsten te hebben geworpen, gaf hij ze aan Thóra. ‘Dit is een uitdraai van het reserveringssysteem, waar je waarschijnlijk niet veel aan zult hebben. Ik kan me niet voorstellen dat een van de hotelgasten Birna heeft vermoord. Dat komt me wel heel erg ongeloofwaardig voor.’
‘Je weet maar nooit,’ wees Thóra hem terecht. Ze begon te lezen. Het was geen lange lijst. ‘Zijn dit niet erg weinig boekingen? Zoveel namen staan hier niet.’
‘Nee hoor,’ antwoordde Jónas, met een gekwetste uitdrukking. ‘Je kunt niet verwachten dat het hotel buiten het hoogseizoen helemaal is volgeboekt. Het toeristenseizoen duurt maar zo kort dat je het nauwelijks een seizoen kunt noemen. Ik overweeg hier ’s winters evenementen te gaan organiseren om mensen te trekken. Anders ziet het er niet goed uit.’
Thóra knikte zonder haar blik van de lijst af te wenden. ‘Volgens deze gegevens waren er donderdagavond acht kamers bezet en vrijdag tien.’