‘Inderdaad,’ zei Jónas. ‘Ik weet natuurlijk niet alle cijfers uit mijn hoofd, maar volgens mij klopt dat wel zo ongeveer.’ Hij pakte zijn bier en nam een slok. ‘Dit is biologisch bier,’ zei hij toen hij zijn glas weer neerzette en het schuim van zijn bovenlip veegde.
Thóra zag Matthews wenkbrauwen bewegen. Hij snuffelde argwanend aan zijn glas. Voordat hij Jónas kon gaan doorzagen over brouwmethoden, hield ze Jónas de lijst voor en zei: ‘Ken je iemand van deze gasten? Komen hier bijvoorbeeld veel vaste klanten?’
‘We zijn nog maar zo kort open dat we helaas nog geen vaste klantenkring hebben opgebouwd, maar als het goed is weet ik nog wel wie dit zijn.’ Jónas zette zijn vinger bij de bovenste naam. ‘Eens even zien, meneer en mevrouw Brietnes — nee, dat was een bejaard echtpaar uit Noorwegen en het lijkt me zeer onwaarschijnlijk dat die iets met Birna’s dood te maken hebben.’ Hij liet zijn vinger een stukje omlaag glijden. ‘Karl Hermannsson — die kan ik me niet herinneren; zo te zien is hij maar één nacht gebleven. Maar dit echtpaar herinner ik me wel, Arnar Fridriksson en Ásdís Henrýsdóttir — die zijn hier al eerder geweest. Zij zijn geïnteresseerd in wat wij hier doen en nemen altijd veel behandelingen. Zij kunnen er niets mee te maken hebben. Wacht eens even. Wie hebben we hier? Thröstur Laufeyjarson?’ Jónas dacht even na. ‘O ja, de kanoër. Die peddelt hier wat rond als training voor een wedstrijd. Hij heeft tot woensdag geboekt. Heel zwijgzaam, heel chagrijnig. Zou best een moordenaar kunnen zijn.’
‘Dat hoeft helemaal niet,’ zei Thóra, die niet geloofde dat moordenaars geslotener of zwijgzamer waren dan de rest van de mensheid. ‘En deze buitenlanders?’ Ze wees naar de volgende namen.
‘Meneer Takahashi en zijn zoon.’ Jónas keek glimlachend naar Thóra op. ‘Veel, maar dan ook veel te beleefd om iemand te vermoorden. Allebei heel rustig en bovendien is de vader herstellende van behandelingen tegen kanker. Zijn zoon verliest hem geen moment uit het oog. Die kun je meteen wel uitsluiten.’ Hij keek naar de volgende regel. ‘Ik weet niet wie deze twee zijn, Björn Einarsson en Gudný Sveinbjörnsdóttir — die kan ik niet plaatsen. Maar deze zou jij moeten kennen, Thóra: Magnús Baldvinsson, een oude linkse politicus.’ Bij het horen van die naam zag Thóra opeens weer het gezicht voor zich van de man in de eetzaal tijdens de lunch. ‘Ja, natuurlijk. Ik heb hem bij de lunch gezien. Ik heb laatst nog een artikel over hem gelezen in de krant. Hij is de grootvader van Baldvin Baldvinsson, dat gemeenteraadslid dat de laatste tijd nogal aan de weg timmert in de politiek. Wat doet hij hier?’
‘Het ervan nemen, denk ik. Hij is niet bepaald spraakzaam, maar hij heeft me wel verteld dat hij hier in de omgeving op het platteland is opgegroeid. Ik neem aan dat bij het ouder worden het hart en de geest terugkeren naar de plekken waar iemand jong is geweest,’ zei Jónas. Hij werkte de lijst verder af. ‘Thórdis Róbertsdóttir kan ik me niet herinneren, geen idee wie dat is. Maar deze weet ik nog wel, Robin Kohman — dat is een fotograaf die foto’s maakt voor een artikel in een reistijdschrift over West-IJsland en de Westelijke Fjorden. Hij heeft nog even gezelschap gehad van een journalist, maar die is vertrokken. Dinsdag of woensdag, meen ik. Deze, Teitur, is een effectenmakelaar die hier al een paar dagen is; hij lijkt me wel aardig, maar een beetje een snob. Toen hij hier net was heeft hij zich geblesseerd bij een ongelukje tijdens het paardrijden. Ik dacht toen dat hij wel zou vertrekken, maar hij is hier nog steeds. De rest van de namen zegt me niets. Op vrijdag is er niemand aangekomen en heeft er ook niemand geannuleerd.’ Hij legde de papieren op tafel en Thóra pakte ze op.
‘Vind je het goed als ik met deze mensen ga praten?’ vroeg Thóra.
‘Natuurlijk,’ zei Jónas. ‘Maar hou alsjeblieft wel een beetje rekening met de gasten. Maak ze niet boos.’ Met een zijdelingse blik naar Matthew fluisterde hij in het IJslands: ‘Laat hem niemand verhoren. Doe gewoon alsof je een praatje komt maken.’ Hij richtte zich op en gaf een klap op zijn bovenbeen. ‘Ik ga even bij die politiemensen kijken. Ze zijn nu Birna’s kamer aan het doorzoeken; ik heb geen idee wat ze daar verwachten te vinden.’
Matthew knipoogde naar Thóra en lachte. ‘Nee, ik weet wel zeker dat ze daar niets zullen vinden,’ zei hij toen met een uitgestreken gezicht.
‘En ze hebben mijn mobiele telefoon,’ zei Jónas, ‘dus ze zullen het wel druk hebben met het overschrijven van wat er allemaal op staat.’
Steini zat peinzend voor het raam naar de oprit te kijken. Het leek wel alsof hij alleen op de wereld was, zo weinig verkeer kwam hier langs. Geen auto’s, geen mensen. Hij had al genoeg tv-gekeken voor de rest van zijn leven en hij was pas drieëntwintig. Als zijn leven normaal was verlopen, had alles er heel anders uitgezien. Het had niet zo mogen gaan; sterker nog, hij zat nog steeds te wachten tot er iemand langs zou komen om hem te vertellen dat het allemaal op een misverstand berustte, dat het niet hem was overkomen, maar iemand anders. Het kon hem niet schelen wie, zo lang het maar iemand anders was. ‘Sorry dat we je dit allemaal onnodig hebben laten doormaken, vriend, maar zulke dingen gebeuren nu eenmaal wel eens. Sta maar op. Toe maar. Het was echt een misverstand. Het is niet jouw auto die op de schroothoop ligt, maar die van iemand anders. En daar zat jij niet in.’ Er speelde een klein, verbitterd lachje om zijn lippen. Weinig kans.
Toen hij wat ging verzitten in zijn stoel, zag hij zijn eigen gezicht weerspiegeld in het raam. Hij kromp in elkaar en trok zijn capuchon verder over zijn hoofd, zodat er zo weinig mogelijk van zijn gezicht te zien was. Hij zou hier nooit aan wennen. Nooit. Met geoefende handen greep Steini de wielen van zijn rolstoel en rolde bij het raam vandaan.
Waar was Berta? Ze had beloofd te komen en ze hield zich altijd aan haar woord. Lieve, fantastische Berta. Hij zou niet weten hoe hij het zonder haar zou moeten redden. Therapeuten, artsen, psychiaters, noem maar op, ze bleven hem voortdurend aan zijn kop zeuren dat hij naar Reykjavík moest gaan, zich aan de universiteit moest inschrijven en iets moest doen met zijn leven. Zijn leven was niet voorbij omdat hij er zo slecht aan toe was. Met de juiste therapie zou hij waarschijnlijk het grootste deel van de tijd zonder de rolstoel kunnen doen, ook al zou het een traag en pijnlijk proces zijn. Al die mensen begrepen hem niet. Hij moest hier blijven. Hij hoorde hier; in deze omgeving voelde hij zich thuis. Er woonden niet al te veel mensen en de meesten van hen kenden hem. Niemand schrok zich hier een ongeluk bij het zien van het afschuwelijke masker waar zijn gezicht had moeten zitten. In Reykjavík zou hem dat honderd keer per dag gebeuren. Daar zou hij binnen de kortste keren wegkwijnen en sterven. Hij was Berta oneindig dankbaar. Het was voornamelijk aan haar te danken dat hij hier in deze hulpeloze toestand kon blijven.
Had Berta hem in de steek gelaten? Had ze er genoeg van? Had ze hem voor de laatste keer geholpen? Steini reed zijn stoel naar de televisie en pakte de afstandsbediening. Hij keek liever naar allerlei onzin dan die gedachte te volgen en tot een logische conclusie te komen. Hij zette het geluid harder en concentreerde zich op het scherm. Niet aan denken. Niet aan denken.
Thóra en Matthew proostten met hun glazen. ‘Ik hoop niet dat dit biologisch verbouwd is,’ zei hij voordat hij een slok nam.
Thóra begon te lachen. ‘Nee, laten we hopen dat het verbouwd is met behulp van liters insecticide en bij voorkeur kwikhoudende kunstmest.’ Ze nam een slokje. ‘Ik weet niet wat deze wijnboer heeft gebruikt, maar het resultaat is verrukkelijk.’ Ze zette haar glas neer en pakte een toastje om op te knabbelen. ‘Ik ben uitgehongerd. Ik ben echt volkomen uitgehongerd.’
‘Nou nou,’ zei Matthew. ‘Ik ben blij dat dat niet is veranderd. En dat jij niet bent veranderd.’ Hij knipoogde naar haar. ‘Zelfs je kledingsmaak is nog steeds zo… hoe noem je dat…?’