Выбрать главу

‘En?’ vroeg haar broer, geërgerd maar nieuwsgierig. ‘Wat wilde ze?’

‘Het schijnt dat er problemen zijn, broertje van me,’ zei Elín zelfvoldaan. ‘Ze wil ons zien in verband met een verborgen gebrek dat Jónas volgens haar heeft aangetroffen.’

‘Wat een gelul! Een verborgen gebrek? Op een stuk land? Ze moeten zich nodig eens laten nakijken. Wat kan dat nou zijn? Gaat het om bodemvervuiling?’

Elín liet hem een tijdje razen en kapte hem toen af. ‘We zijn niet op de details ingegaan. Ze wilde alleen een afspraak maken. Het liefst ter plaatse.’

‘Ter plaatse? Denkt ze soms dat ik niks beters te doen heb dan heen en weer te reizen naar Snaefellsnes?’ Börkur schreeuwde nu bijna. ‘Ik zit tot over mijn oren in het werk! Ik verzuip erin!’

‘Ach, arme jij,’ zei Elín, met geveinsd medelijden. ‘Misschien moet ik dan maar alleen gaan.’

Börkur dacht even na. ‘Nee. Ik ga wel mee. Wanneer heb je met haar afgesproken?’

‘Morgen,’ antwoordde ze. ‘Lijkt het je niet gemakkelijker om vanavond alvast naar Stykkishólmur te gaan, zodat we morgenochtend niet in alle vroegte weg hoeven?’

‘We zullen zien. Bel me later vandaag nog maar even. Misschien lukt dat wel, als ik vóór vanavond nog een paar dingen kan afhandelen.’

‘Börkur,’ zei Elín, ‘nog één ding. Volgens mij zou dat “verborgen gebrek” wel eens iets vreemds kunnen zijn. Die advocaat deed een beetje raar aan de telefoon.’

‘Hoe bedoel je, “raar”?’ vroeg Börkur.

‘Gewoon, raar,’ zei ze tegen hem. ‘Er is iets eigenaardigs aan de hand, dat weet ik zeker, ik weet alleen niet wat.’

‘Denk je dat het iets te maken heeft met dat lichaam waarover ze het op het nieuws hadden?’ vroeg hij, zijn stem opeens schril van paniek.

‘O. Nee, daar had ik nog niet eens aan gedacht,’ zei Elín verrast. Haar broer klonk niet helemaal zichzelf.

Ze hingen op en Elín bleef nog even in gedachten verzonken bij de telefoon zitten. Ze probeerde zich te herinneren wat ze over het lichaam had gehoord en meende dat het vlak voor het weekend was gevonden. Ze fronste haar wenkbrauwen. Dat was toen Börkur voor iets heel onbenulligs naar Snaefellsnes was gegaan. Wat vreemd.

16

‘Hier moet het zijn.’ Thóra liet haar blik over het strand gaan. ‘Ik denk eigenlijk niet dat we hier veel wijzer zullen worden.’ De stenen aan haar voeten glinsterden. Het was laag tij, maar de gladde rotsen waren nog nat. Niets in dit dramatische landschap wees erop dat hier kortgeleden een lijk was gevonden en Thóra vroeg zich af wat ze had verwacht hier aan te treffen. Geel politielint misschien?

Matthew keek op zijn horloge. ‘Behalve dat we nu weten dat we er exact vijfendertig minuten over hebben gedaan om van het hotel hiernaartoe te lopen.’

‘Maar we hebben ons niet gehaast,’ zei ze. ‘Hoeveel sneller hadden we hier kunnen zijn?’

Matthew haalde zijn schouders op. ‘Geen idee. Ik denk dat je het in vijfentwintig minuten zou kunnen doen, maar niet veel minder, of je zou moeten rennen.’

‘Dus iemand kan vanuit het hotel hiernaartoe zijn gelopen, Birna hebben vermoord en binnen een uur weer terug zijn geweest,’ peinsde Thóra hardop.

Matthew lachte. ‘Ja, maar dat geeft de moordenaar niet veel speling. Dan moet hij hier echt speciaal naartoe zijn gegaan om die vrouw te vermoorden, want dan hebben ze geen tijd gehad om elkaar te ontmoeten en ruzie te krijgen.’

‘Wat maken die vogels een vreselijk kabaal,’ zei Thóra, en ze keek naar de kliffen. ‘Die arme kuikens.’ Ze bleef een ogenblik naar de chaotische massa staan kijken en draaide zich toen weer om naar Matthew. ‘Niemand zal haar hebben horen gillen met die herrie.’

Matthew zwaaide met zijn armen. ‘Wie had haar moeten horen? Er komt hier nooit iemand.’

Thóra keek om zich heen en wilde net bevestigend knikken toen ze boven aan de helling die omlaag voerde naar het strand twee mensen aan zag komen. ‘Misschien heb je dat te vroeg geroepen,’ zei ze, in hun richting knikkend.

Ze keken hoe het stel langzaam afdaalde over de grindhelling — een jonge vrouw die iemand in een rolstoel voortduwde. Ze konden niet zien of er een man of een vrouw in zat, want het hoofd en het gezicht van de zittende persoon ging schuil onder de capuchon van zijn of haar jas. Het leek het meisje nogal wat moeite te kosten de rolstoel door de losse kleischalie op het pad te duwen.

‘Dat moeten die jongelui zijn over wie de Japanners het hadden,’ zei Thóra. ‘En die ze met Birna hebben zien praten. Zullen we een praatje met ze maken?’ Ze keek Matthew aan.

‘Waarom niet?’ zei hij. ‘Je hebt wel gekkere dingen gedaan voor dit eigenaardige onderzoek.’ Haastig voegde hij eraan toe: ‘Niet dat je mij hoort klagen. Ik heb er plezier in, ook al heb ik geen flauw idee waartoe het allemaal gaat leiden.’

Thóra gaf hem een por in zijn ribben. ‘Ben je soms opeens anarchist geworden op je oude dag? Kom mee.’

Ze liepen langzaam de helling op, in de richting van het paar. Even had Thóra het idee dat ze iets in haar oog had, want hoe ze ook haar best deed, het lukte haar maar niet om het gezicht onder de capuchon scherp te krijgen. Maar toen besefte ze opeens dat er niets mis was met haar ogen. Ze kreeg een naar gevoel in haar maag en ze moest zich inhouden om niet om te draaien en hard weg te lopen. Wat mankeerde er aan het gezicht van de persoon in de rolstoel? Hoewel ze haar best deed om zich te concentreren op het meisje, dat een lachend en blozend gezichtje had, werd haar blik onwillekeurig getrokken naar het gezicht onder de capuchon en de uitgerekte, glimmend roze huid die de gehele linkerkant ervan bedekte. Thóra kon niet rechtstreeks naar de misvormde oogkassen van de man kijken, of naar de tragische restanten van zijn neus en de gehavende, plasticachtige huid die van zijn kin tot aan zijn voorhoofd liep, voor zover zij onder zijn diepe capuchon kon kijken. Thóra hoopte van harte dat de arme man — die er jong uitzag — niet zou beseffen hoe hij eruitzag, maar diep vanbinnen wist ze eigenlijk dat dit niet mogelijk was. Ze hoopte dat het Matthew beter verging dan haar, maar ze durfde hem niet aan te kijken, bang als ze was dat haar gezichtsuitdrukking haar afgrijzen zou verraden.

Ze slaagde erin te glimlachen. ‘Hallo,’ zei ze tegen het meisje.

‘Hallo,’ antwoordde het meisje met een vriendelijke glimlach. Ze had een dikke, blonde paardenstaart die heen en weer zwiepte wanneer ze sprak. Ze kwam haar vaag bekend voor, maar Thóra kon haar niet plaatsen. ‘Ik weet niet of we het gaan redden om helemaal beneden te komen,’ zei het meisje. ‘En als het ons wel lukt, gaat het nog veel moeilijker worden om straks weer naar boven te komen.’

‘Er is niet veel te zien,’ antwoordde Thóra. ‘Als je wilt kunnen Matthew en ik je wel naar beneden helpen.’ Ze wees naar Matthew zonder hem aan te kijken. ‘En weer terug naar boven natuurlijk.’

‘Tja, dat zou kunnen,’ zei het meisje, en ze boog zich over de rolstoel. ‘Wat vind jij ervan?’ vroeg ze aan de man. ‘Zullen we hun hulp aannemen of gewoon teruggaan? Blijkbaar is er niets te zien.’ De jongeman mompelde iets wat Thóra niet kon verstaan, maar het meisje leek hem te begrijpen. ‘Oké, als je dat liever wilt.’ Ze keek op naar Thóra. ‘Ik denk dat we toch maar teruggaan. Zou hij me misschien even willen helpen?’

Matthew nam de rolstoel van haar over en samen liepen ze de helling weer op.

‘Afgelopen donderdag had ik jullie hulp wel goed kunnen gebruiken,’ zei het blonde meisje grijnzend.

‘Donderdag?’ zei Thóra verschrikt. ‘Waren jullie hier dan ’s avonds?’ Waren het meisje en de jongen ergens getuige van geweest zonder het belang ervan te hebben ingezien, of hadden ze soms iets met de moord op Birna te maken? Thóra wachtte het antwoord gespannen af, maar het stelde haar teleur.