‘Dat kan ik heel goed begrijpen,’ zei Thóra. ‘Het is hier erg mooi. Ik kan me voorstellen dat je graag terug wilde.’
‘Ja, het is heel iets anders dan Reykjavík,’ antwoordde Jökull en hij liet voor de allereerste keer een glimlachje zien.
‘Weet je veel over de plaatselijke geschiedenis?’ vroeg ze. ‘Weet je bijvoorbeeld dat er over de boerderij wordt beweerd dat het er spookt?’
Jökull klapte weer dicht. ‘Het heeft geen zin om over geesten te praten met mensen uit de grote stad,’ zei hij. ‘Jullie begrijpen dat niet. Als iets niet van teer of beton is gemaakt, kunnen jullie het niet serieus nemen.’
Thóra trok haar wenkbrauwen op. ‘Ik kijk helemaal niet neer op jouw geloof in het bovennatuurlijke. Ik ben namens Jónas een geding aan het voorbereiden dat te maken heeft met geesten. Dat is alles. Ik kan alles gebruiken wat jij me eventueel zou kunnen vertellen over plaatselijke spookverhalen.’
‘Dat zal best,’ zei Jökull opstandig. ‘Maar voor die informatie zul je toch bij iemand anders moeten zijn. Ik ben geen expert in spookverhalen, ook al ken ik er wel een paar. Ik denk dat de wereld heel ingewikkeld in elkaar zit en dat mensen uit Reykjavík lang niet alles weten wat er te weten valt.’
‘Kun je me in dat geval misschien iets meer vertellen over deze plek? Weet je bijvoorbeeld iets over de mensen die vroeger op de boerderij hebben gewoond?’
Jökull schudde zijn hoofd. ‘Nee, niets. Ik ben niet oud genoeg om belangstelling te hebben voor geschiedenis.’
Daar zat iets in, dacht Thóra, en ze nam zich in gedachten voor op zoek te gaan naar oudere mensen die de streek kenden. ‘Woont hier nog familie van je?’
‘Een zus.’
‘Zijn je ouders naar de stad verhuisd?’
‘Nee, die zijn overleden,’ antwoordde Jökull kortaf.
‘O, dat spijt me,’ zei Thóra. Ze wilde niet te nieuwsgierig overkomen. ‘Neem me niet kwalijk dat ik zo blijf doorzeuren over vroeger, maar weet je iets over een nazibeweging die in deze omgeving actief was?’
Jökulls ogen werden groot van verbazing en ze geloofde hem toen hij onmiddellijk antwoordde: ‘Nee, daar heb ik nog nooit van gehoord. En ook al hou ik me niet zo met het verleden bezig, dat zou ik me zeker herinnerd hebben. Dat kan gewoon niet waar zijn.’
‘Waarschijnlijk heb je gelijk,’ antwoordde Thóra. ‘Maar aangezien jij hiervandaan komt, is er één ding dat je me zeker zult kunnen vertellen. Het heeft niets met het verleden te maken.’
‘Wat dan?’ vroeg Jökull argwanend.
‘Ik heb vandaag een jongeman ontmoet die volgens mij ook uit deze omgeving komt. Ik weet niet hoe oud hij is, maar misschien is hij van jouw leeftijd. Hij zat in een rolstoel en zag er verschrikkelijk uit, waarschijnlijk als gevolg van brandwonden. Weet jij wat er met hem is gebeurd?’
Jökull gaf geen antwoord. Hij stond op. ‘Ik moet aan het werk. Die paar minuten zijn al lang voorbij.’ Hij perste zijn lippen stijf op elkaar, alsof hij niet verder durfde te praten.
‘Dus je kent hem niet?’ vroeg Thóra, terwijl ze eveneens opstond.
‘Ik ben al laat. Dag,’ zei Jökull.
Thóra keek hem na. Blijkbaar had ze een gevoelige snaar geraakt.
‘Hij deed heel eigenaardig,’ zei Thóra, terwijl ze een slok koffie nam. Die was inmiddels koud. Ze slikte en trok een vies gezicht.
‘Denk je dat hij iets met de moord te maken heeft?’ vroeg Matthew, ‘of is hij gewoon een beetje vreemd?’
‘Om je de waarheid te zeggen, weet ik niet of hij er iets mee te maken heeft. Het is wel duidelijk dat hij Birna haatte, maar hij wilde niet vertellen waarom. Hij zei alleen dat hij “veel mensenkennis” heeft. Zijn ze misschien geliefden geweest? Misschien heeft ze hem wel gedumpt voor die boer.’
‘Of misschien heeft hij gewoon echt veel mensenkennis,’ zei Matthew schouderophalend. ‘Ik sterf van de honger. Hoe laat is het?’
Thóra negeerde dat. ‘Nee, er iets vreemds gaande. En hij klapte onmiddellijk dicht toen ik hem naar die jongen in die rolstoel vroeg.’
Matthew keek haar verschrikt aan. ‘Heb je naar hem gevraagd? Hoe kwam je daar in vredesnaam bij?’
‘Ik heb het gewoon gedaan. Ze komen allebei uit deze streek en ze zijn ongeveer even oud. Ik dacht dat hij misschien wel wist wat er was gebeurd,’ zei ze. ‘Ik weet best dat ik af en toe te nieuwsgierig ben, maar deze reactie had ik toch niet verwacht. Wat kan Jökull voor reden hebben gehad om zo overgevoelig te reageren? Nu weet ik in elk geval zeker dat ik erachter moet zien te komen wat er is gebeurd.’
‘Ik vind het alleen maar heel erg ongepast,’ zei Matthew, nog steeds verontwaardigd. ‘Persoonlijke vragen stellen over een wildvreemde. En hij is nog gehandicapt ook.’
‘Nou en? Is het soms verboden om navraag te doen naar gehandicapte mensen?’ antwoordde Thóra. ‘Jij bent gewoon chagrijnig omdat je honger hebt. Laten we dan eerst maar iets gaan eten.’ Ze stond op.
Matthew fleurde onmiddellijk op. ‘Zullen we ergens anders een hapje gaan eten?’ vroeg hij. ‘Weet je hier iets in de buurt?’
‘Ja hoor,’ zei ze. ‘In Hellnar bijvoorbeeld. Wie weet lopen we daar wel iemand tegen het lijf die ons meer kan vertellen over de geesten, of over Bergur de boer.’
Matthew kreunde. ‘God, ik hoop van niet.’
Met een enorme krachtsinspanning opende Eiríkur zijn ogen. De auralezer verkeerde in de greep van zijn zwaarste hoofdpijn sinds jaren. Hij probeerde zich te bewegen, maar werd onmiddellijk bevangen door zo’n overweldigend gevoel van misselijkheid dat hij zijn ogen stijf dicht moest knijpen. Toen het ergste voorbij was, probeerde hij zich te oriënteren. Wat was er gebeurd? Had hij gedronken? Hij dacht van niet en hij had geen alcoholsmaak in zijn mond. Hij kon zich vaag herinneren dat hij tarotkaarten had gelegd in het personeelschalet. Had hij zijn eigen toekomst voorspeld of die van iemand anders? Hij had zo’n gevoel dat hij woorden had gehad met Jónas, maar wist niet meer waarover. Had het iets te maken gehad met zijn werk, of met de tarotkaarten? Hij wist het echt niet meer.
Opeens schoten zijn gedachten alle kanten tegelijk op door een verschrikkelijke pijnscheut in zijn benen. Aanvankelijk was de pijn zo intens dat het Eiríkur de grootste moeite kostte die precies te lokaliseren. Waren allebei zijn enkels gebroken, of was er iets mis met een ander deel van zijn benen? Toen nam de pijn iets af en besefte hij dat het een brandende pijn aan zijn voetzolen was. Wat was er gebeurd? Was hij in het hotel?
Eiríkur lag op iets warms en hards. Hij voelde aan twee kanten om zich heen en kwam tot de conclusie dat het aanvoelde als gras of hooi, hoewel een walgelijke stank deed vermoeden dat hij niet buiten was. Hij hoorde een vreemd geluid, maar kon het niet thuisbrengen. Was het een ademhaling? Was hier nog iemand anders? Voorzichtig deed hij één oog open en zag toen dat hij zich inderdaad binnen bevond. Het was behoorlijk donker, maar ergens achter hem scheen een flauwe gloed. Hij had niet de kracht zich om te draaien en te kijken waar het licht vandaan kwam — zelfs ademen kostte hem al moeite. Hij ademde heel behoedzaam in en uit — in, uit, in, uit — en vocht tegen de misselijkheid die steeds erger werd. Misschien was het stom, maar hij wilde niet overgeven voordat hij wist waar hij was en wat er was gebeurd. Opeens wist hij het.
De kaarten. Pentakels Koning, ofwel geld, en de Dood. Zijn hart bonkte in zijn borst en hij draaide zo langzaam mogelijk zijn hoofd om, in de hoop dat hij het bij het verkeerde eind had, maar dat was niet het geval. Hij lag in de stallen. Geld was nergens te bekennen, maar hij had het gevoel dat de dood heel dichtbij was. Hij verloor de controle over zijn ademhaling en begon verschrikkelijk over te geven, zodat hij even niet in staat was aan iets anders te denken. Op het moment dat de misselijkheid was weggetrokken, werd hij opnieuw bevangen door een gevoel van doodsangst. Hij hoorde een luid gehinnik, gevolgd door het harde gekletter van hoeven. Uit welke richting kwamen de geluiden? Waar was het paard? Eiríkur spande zich tot het uiterste in om half overeind te komen en zijn ogen te openen. Hij kokhalsde weer, maar hij had de eerste keer zo hevig gebraakt dat er nu bijna niets meer omhoogkwam. Toen de braakneigingen afnamen, slaagde hij erin zich op zijn ellebogen omhoog te duwen en voorzichtig om zich heen te kijken. Hij keek langs zijn lichaam omlaag en besefte, ondanks zijn verwarde toestand, waar die ondraaglijke stank vandaan kwam. Het kostte hem de grootste moeite om de schreeuw die in hem opwelde te onderdrukken. Toen dwong hij zichzelf zijn blik af te wenden van datgene wat er op zijn borst was gebonden — de bebloede pels, de open bek, de slap bungelende kop — en zich te concentreren op wat er boven hem stond. Hij wilde wanhopig graag het ruwe touw waarmee dat afgrijselijke ding aan hem was vastgebonden losmaken, maar zijn drang om te leven was sterker. Langzaam hief hij zijn hoofd.