Stefanía keek haar stomverbaasd aan. ‘Wil je niet weten wie die ander is?’
‘Welke ander?’ vroeg ze, niet-begrijpend.
‘De andere man die Birna kwaad wilde doen,’ antwoordde Stefanía een beetje geïrriteerd.
Thóra knikte snel. ‘O, ja, natuurlijk.’
Stefanía boog zich naar haar over om iets in haar oor te fluisteren. Toen ze zo dichtbij was dat Thóra zeker wist dat ze lipstick aan haar voor zou krijgen, zei Stefanía heel zachtjes: ‘Jónas.’
Thóra zag de politieauto’s aankomen. Drie wagens, blijkbaar was er iets aan de hand. Ze reden langzaam het grindpad van het hotel op en parkeerden naast elkaar in een hoek. Het dichtslaan van autoportieren verbrak de stilte toen er zes agenten uitstapten, onder wie één vrouw.
‘Wat nu weer?’ vroeg Thóra zich hardop af. ‘Ze zeiden dat ze morgen pas terug zouden komen.’
Ze zagen het groepje in de richting van de hal lopen, waar zij en Matthew allebei met een glas wijn in de late middagzon zaten. Zij had nog steeds honger, omdat Matthew haar de onverschillige houding ten opzichte van het menu betaald had gezet door alleen maar een groene salade voor haar te bestellen. Zelf was hij niet veel beter af geweest met zijn vegetarische lasagne, die uit amper een paar happen had bestaan. Het gevolg was geweest dat ze twee keer om extra brood hadden moeten vragen, en zelfs dat was niet genoeg geweest.
Ze kende twee van de agenten van gezicht; het stel dat Jónas had ondervraagd en zijn telefoon in beslag had genomen. De naam van de oudste was Thórólfur, meende ze.
‘Goedenavond,’ zei ze tegen hem.
‘Hallo,’ zei hij onbewogen.
‘We hadden jullie pas morgen terugverwacht,’ zei Thóra. ‘Is er iets aan de hand?’
Zonder te blijven staan of hen aan te kijken, antwoordde Thórólfur in het voorbijgaan: ‘Dingen veranderen wel eens.’ Toen verdween het groepje agenten door de deur.
19
Thóra schraapte haar keel. ‘Er is één ding dat ik niet begrijp.’ Ze keek naar Jónas, die met een asgrauw gezicht naast haar zat. ‘Waarom wil je met mijn cliënt praten? Hij is niet de eigenaar van de stallen en ik kan me niet voorstellen dat er in dit beginstadium van het onderzoek iets naar boven is gekomen wat doet vermoeden dat hij hier wat mee te maken zou hebben.’ Ze keek Thórólfur kalm aan. ‘Of wel soms?’
Nu was het de beurt aan Thórólfur om zijn keel te schrapen. ‘Het lijkt me nogal voor de hand liggend. De laatste keer dat er hier in de omgeving een lijk is gevonden, bleek dat van een vrouw te zijn die voor uw cliënt werkte, en aangezien dat nog maar een paar dagen geleden is gebeurd, dienen wij ons allereerst de vraag te stellen of hier iemand wordt vermist. Wij hebben reden te geloven dat dezelfde persoon verantwoordelijk is.’
Jónas leunde naar voren in zijn stoel. ‘Zou u misschien zo goed willen zijn mijn naam te gebruiken? Ik vind het niet prettig “de cliënt” te worden genoemd.’
Thóra kreunde inwendig, maar keek Jónas aan en knikte. Toen richtte zij zich weer tot Thórólfur. ‘Met andere woorden, u bent hier alleen om Jónas te vragen of de overledene een gast of werknemer van het hotel zou kunnen zijn? Niet omdat u ervan uitgaat dat hij om welke andere reden dan ook bij de zaak betrokken is?’
Thórólfur balde zijn vuisten. ‘Dat heb ik niet gezegd. Zoals ik al zei, bevindt het onderzoek zich nog in een pril stadium. U moet echter goed begrijpen dat wij op dit moment alleen nog maar achter de identiteit van de overledene proberen te komen. Wat daarna gaat gebeuren staat nog lang niet vast.’
‘Die stallen,’ zei Thóra, ‘mag ik misschien vragen wie daarvan de eigenaar is?’
‘U mag vragen wat u wilt,’ antwoordde Thórólfur stuurs. ‘En misschien geef ik antwoord.’ Hij liet zijn knokkels kraken. ‘Maar het is geen geheim dat de stallen in kwestie deel uitmaken van Tunga.’
Thóra schrok en hoopte dat Thórólfur het niet in de gaten had. ‘Is dat hier in de buurt?’ vroeg ze nonchalant.
‘Het is de eerstvolgende boerderij, even ten westen van hier,’ zei Jónas, blij dat hij een bijdrage kon leveren.
‘Juist,’ zei Thóra. ‘Dan moet het dus vlak bij het strand zijn waar Birna’s lichaam is gevonden, nietwaar?’ Ze richtte haar vraag tot Thórólfur. Toen hij geen aanstalten maakte om te antwoorden, voegde ze eraan toe: ‘Kunt u dan niet beter met de mensen gaan praten die daar wonen, in plaats van met de mensen hier in het hotel?’ Ze had besloten de politie niets te vertellen over de verhouding van de boer met Birna tot zij hem zelf had gesproken. Ze nam zich voor morgenochtend vroeg meteen contact op te nemen met Bergur, want de waarheid zou nu toch aan het licht komen. En zodra dat gebeurde, kreeg zij misschien de kans niet meer om met hem te praten.
‘Even terug naar waar we het over hadden,’ zei Thórólfur enigszins gepikeerd, terwijl hij zich tot Jónas wendde. ‘Ik neem aan dat u de stallen in kwestie kent?’
‘Min of meer, ja,’ antwoordde Jónas. ‘Ik weet waar ze zijn en ik ben er binnen geweest.’
‘Rijdt u zelf?’ vroeg Thórólfur.
‘Nee, absoluut niet,’ antwoordde Jónas. ‘Gewoon uit belangstelling. Ik hoop me in de toekomst ook met die bedrijfstak te gaan bezighouden. Op dit moment heb ik nog mijn handen vol aan de hotelonderneming.’
‘Wat deed u dan in de stallen, de keer dat u er binnen was?’ vroeg de rechercheur.
‘Rósa was zo vriendelijk mij de paarden te laten zien,’ zei Jónas, waarna hij er haastig aan toevoegde: ‘Rósa is de vrouw des huizes, Bergurs echtgenote. De paar keer dat wij elkaar hebben ontmoet, hebben we over paarden gesproken en zij wilde me een jonge hengst laten zien die ze net hadden gekocht. Dat is alweer een tijd geleden, zeker een halfjaar.’
‘Herinnert u zich de naam van die hengst nog?’ vroeg Thórólfur.
‘Ja,’ zei Jónas. ‘Volgens mij heette hij Sneeuwbal.’ Hij glimlachte. ‘Ze hadden hem beter Vuurpijl kunnen noemen — ik heb nog nooit een paard gezien met zoveel temperament.’
Het duurde even voordat Thórólfur zijn volgende vraag had geformuleerd en intussen krabbelde hij iets op een blocnote. Thóra voelde zich niet erg op haar gemak. Iets in deze vragen over het paard wees erop dat dit meer was dan het verzamelen van feitenmateriaal. Ze besloot af te wachten wat er zou gebeuren.
Uiteindelijk keek Thórólfur op van zijn blocnote en wierp Jónas een dreigende blik toe. ‘Met andere woorden, u weet al zes maanden dat er in die bewuste stallen een paard staat dat nogal kwaadaardig is — of sterker nog, onhandelbaar? Is dat juist?’
‘Ja,’ zei Jónas, hem verwonderd aankijkend. ‘Waarom vraagt u dat?’
‘Zomaar,’ zei de rechercheur, terwijl hij weer iets noteerde. ‘En vossen?’ vroeg hij. ‘Kunt u mij iets vertellen over de vossen hier?’
Stomverbaasd keek Jónas van Thórólfur naar Thóra. ‘Moet ik daar echt antwoord op geven?’ vroeg hij, verbijsterd. Thóra knikte. Ze kon niet wachten om te horen waar dit allemaal naartoe ging. Jónas wendde zich weer tot Thórólfur. ‘Ik begrijp de vraag niet helemaal. Wilt u iets weten over vossen in het algemeen, of misschien of ik zelf vossen heb?’
‘Nou,’ zei Thórólfur, ‘ik zou graag willen weten of hier in de omgeving veel vossen zitten. Maar als u zelf vossen houdt, is dat ook handig om te weten.’
Jónas leunde fronsend naar achteren in zijn stoel. ‘Ik hou geen vossen. Waarom zou ik dat doen? Dit is geen pelsboerderij.’ Hij richtte zijn woorden tot Thóra, die haar schouders ophaalde maar tegen hem gebaarde dat hij verder moest gaan. Dat deed Jónas, hoewel hij zich er duidelijk ongemakkelijk bij voelde. ‘Maar er zijn wel wilde vossen in de omgeving. Dat weet ik omdat ze de eidereenden aanvallen en de boeren daarover klagen. Om u de waarheid te zeggen, is dat alles wat ik over vossen kan vertellen.’ Hij zweeg even en voegde er ten slotte nog aan toe: ‘Behalve dan dat de vos het enige zoogdier is dat in IJsland voorkwam in de tijd dat de eerste mensen zich hier vestigden.’