Выбрать главу

‘Dat is Sóldís,’ fluisterde Thóra, ‘zij is degene wiens naam je niet herkende op de lijst.’ Thóra stak haar hand naar haar op. ‘Hallo, Sóldís,’ zei ze.

Sóldís en de andere vrouw bleven staan en het meisje deed nauwelijks moeite om een glimlach te forceren. ‘O, hallo.’

Thóra stelde zich voor aan de bejaarde vrouw en gaf haar een hand. ‘Ik ben advocaat,’ zei ze, ‘en ik werk voor de eigenaar van dit hotel. Sóldís heeft mij met verschillende dingen heel goed geholpen.’ De vrouw stelde zich voor als Lára. Thóra glimlachte naar haar jonge metgezel. ‘Ik wilde je nog één vraagje stellen, als jullie tenminste geen haast hebben.’

‘Wat mij betreft niet,’ zei de oude vrouw. ‘Ik kwam haar alleen maar ophalen en we hebben geen haast. Toe maar, Sóldís.’

‘Best, hoor. Het maakt mij niet uit,’ zei Sóldís met de feilloze onverschilligheid van een tiener. Ze kauwde op een stuk kauwgom dat kennelijk veel te groot was, want ze praatte een beetje onduidelijk. ‘Wat wil je weten?’

‘Het is niets bijzonders, hoor,’ antwoordde Thóra. ‘We zijn een lijst met auto’s aan het natrekken die zondag door de Hvalfjördur-tunnel zijn gekomen en het schijnt dat jij jouw auto naar Reykjavík hebt gereden voor reparatie.’

‘Dat klopt,’ antwoordde het meisje. Ze wees met haar duim naar de bejaarde dame naast haar. ‘Ik krijg hem woensdag pas terug, daarom komt mijn oma me nu ophalen.’

‘Oké,’ zei Thóra. ‘Wat ik wilde vragen is: met wie ben je vanuit Reykjavík weer teruggereden? We proberen voor die dag van iedereen de gangen na te gaan.’

Aan haar gezichtsuitdrukking te zien leek Sóldís het maar een rare vraag te vinden. ‘Ik ben met Thröstur teruggereden,’ zei ze.

‘De kanovaarder?’ zei Thóra verbaasd.

‘Ja, ik had hem horen zeggen dat hij even heen en weer moest naar Reykjavík en ik zat een beetje omhoog, dus toen heb ik gevraagd of hij me op de terugweg een lift wilde geven. En dat vond hij prima.’

Ze blies een grote kauwgombei en liet hem klappen. Toen zoog ze met veel lawaai de lange slierten kauwgom terug in haar mond. ‘Steini had me laten zitten, dus ik was blij dat Thröstur me kon helpen.’

‘Steini?’ vroeg Thóra. ‘Wie is Steini?’ Ze kon toch zeker de jongen in de rolstoel niet bedoelen?

‘Een vriend,’ antwoordde het meisje. ‘Min of meer. Hij zou me komen ophalen, maar dat ging op het allerlaatste moment niet door. Hij is een beetje vreemd. Vroeger niet, maar toen heeft hij dat ongeluk gehad en…’ Ze maakte met haar wijsvinger een ronddraaiende beweging bij haar slaap.

‘Je bedoelt die jongen in de rolstoel, met al die brandwonden?’ vroeg Thóra verbijsterd. ‘Kan die autorijden?’

‘O, ja,’ zei Sóldís. ‘Hij is alleen aan de rechterkant verbrand en aan zijn andere hand mankeert hij niets. Zijn benen zijn er allebei slecht aan toe, maar hij heeft een hulpmiddel in zijn auto waarmee hij de pedalen kan bedienen en hij rijdt in een automaat.’

‘Dat maakt voor hem natuurlijk een wereld van verschil,’ zei Thóra, terwijl ze haar verbazing probeerde te verbergen. Het was zelfs nooit bij haar opgekomen dat hij in staat was een auto te besturen. Ze was ervan uitgegaan dat hij volledig afhankelijk was van anderen omdat hij in een rolstoel zat. ‘Waar ken je hem van?’ vroeg ze.

‘We hebben vanaf ons zesde jaar bij elkaar in de klas gezeten,’ zei Sóldís. ‘Er was altijd van elke groep maar één klas, zie je, en wij zijn in hetzelfde jaar geboren. Na het ongeluk is hij hier in de buurt komen wonen en ging ik af en toe bij hem langs, eerst uit medelijden en later gewoon om te kletsen.’

‘Dus hij is een goede vriend van je?’ vroeg Thóra, die haar best deed om het allemaal te bevatten. Ter verduidelijking voegde ze eraan toe: ‘Ik heb hem twee keer ontmoet en toen leek hij me zo… gereserveerd.’

‘Hij is oké, hoor. Hij is alleen niet zo goed met vreemden,’ zei Sóldís, waarna ze haar kauwgom weer liet knallen. ‘Hij vindt het vervelend wanneer mensen naar hem staren. Eigenlijk zijn er maar twee mensen die veel met hem omgaan, zijn nichtje Berta en ik.’

‘Haar heb ik ook ontmoet,’ zei Thóra. ‘Zijn jullie ook vriendinnen?’

‘Ja, best wel,’ antwoordde Sóldís. ‘Ik ken haar nog niet zo lang, want ze komt uit Reykjavík. Ik heb haar bij Steini leren kennen. Ze is heel lief voor hem; ze lijkt me wel oké.’

‘Ja, dat was heel verschrikkelijk allemaal,’ zei Sóldís’ grootmoeder Lára opeens. ‘Er wonen hier niet zoveel mensen, dus een ongeluk waarbij twee mensen om het leven komen en één persoon zwaargewond raakt vergeet je niet zo snel.’

‘Ik heb begrepen dat het om een echtpaar van middelbare leeftijd ging van een boerderij hier in de buurt,’ zei Thóra.

‘Ja, vreselijk gewoon,’ antwoordde de oude vrouw. ‘En het allerergste was nog dat Gudmundur dronken was. Als hij niet dronken achter het stuur was gaan zitten, was het nooit gebeurd. Het is erg zwaar geweest voor hun dochter, Rósa. Zij is sindsdien nogal geïsoleerd geraakt. Ze was al niet zo’n gezelschapsmens, maar na het ongeluk trok ze zich helemaal terug, wat natuurlijk belachelijk is, want er is niemand die haar iets kwalijk neemt.’

Thóra knikte. ‘Dus u komt hiervandaan?’ vroeg ze aan Lára.

‘Ja, geboren en getogen.’ Ze glimlachte. Thóra zag hoeveel Sóldís op haar leek. Ook al zat er misschien wel zestig jaar leeftijdsverschil tussen de twee, ze hadden dezelfde gelaatstrekken. ‘Toen ik jong was heb ik een paar jaar in Reykjavík gewoond, maar ik kwam er algauw achter dat ik liever hier was. Dit is de beste plek om te wonen, dat geloof ik nog steeds.’

Thóra glimlachte. ‘Sinds ik hier ben heb ik allerlei interessante dingen ontdekt. U hebt zeker niet de mensen gekend die op de twee boerderijen hebben gewoond die bij deze grond horen?’

‘Op Kreppa en Kirkjustétt? Jazeker heb ik die gekend,’ zei Lára trots. ‘Gudný, het meisje van Kirkjustétt, en ik waren dikke vriendinnen. Daarom kom ik hier zo graag, ook al is het soms moeilijk om te zien waar het verleden eindigt en het heden begint.’

‘Dus u kunt zich die tijd goed herinneren?’ zei Thóra, terwijl ze probeerde te bedenken wat ze het liefst wilde vragen.

‘Absoluut. Natuurlijk is mijn geheugen, zoals het met alles gaat, niet meer wat het geweest is, maar het grappige is dat de oudste herinneringen het langst lijken te beklijven. Je mag me alles vragen wat je wilt. Grímur en zijn broer, Bjarni, waren anders dan anderen, dus jij vindt je eigen vragen waarschijnlijk vreemder dan ik! Het leven hier op de boerderij was behoorlijk ongewoon, dus ik kijk nergens van op.’

Thóra kon haar wel zoenen. ‘O, wat een opluchting om dat te horen. Het kost me zoveel moeite mensen zover te krijgen dat ze erover willen praten; of ze weten niets of ze willen het er niet over hebben.’ Ze haalde een keer diep adem en stak van wal. ‘Kunt u zich herinneren of de boerderij op wat voor manier dan ook in verband stond met het nazisme? Ik heb een vlag en wat andere spullen gevonden die hier niet op hun plaats lijken en ik moet zeggen dat het me erg verbaasde ze aan te treffen in de kelder van een boerderij op het platteland van IJsland. Weet u daar iets van?’

Lára zuchtte diep. ‘Ja, ik ben bang van wel. Bjarni was erdoor geobsedeerd. Je moet bedenken dat hij rond 1930, na de dood van zijn vrouw Adalheidur, nooit meer de oude is geworden. Ze was alles voor hem en je zou kunnen zeggen dat hij toen zij stierf zijn verstand kwijtraakte.’ De oude vrouw grinnikte schalks. ‘In zekere zin was dat een geluk, want hij verdiende letterlijk zijn geld met het feit dat hij zo vreemd was. Hij investeerde in allerlei wilde projecten waaraan hij normaal gesproken bankroet zou zijn gegaan, maar vanwege de tijd waarin we leefden leverden ze hem een vermogen op. Net toen hij begon met beleggen, brak de oorlog uit en alles zat hem mee. Het was puur toeval dat de economie van de ene op de andere dag een transformatie onderging vanwege de militaire bezetting en de bevolkingsgroei. Maar die arme Grímur, die juist altijd zo verstandig was, had minder geluk.’