Выбрать главу

‘Ging hij failliet?’ vroeg Thóra.

‘Nee, zo erg was het niet, maar ik denk dat het niet veel heeft gescheeld. Hij was arts, maar omdat hier al een dokter woonde had hij niet voldoende werk, en ging hij zich steeds meer toeleggen op het boerenbedrijf. Uiteindelijk gaf hij zijn artsenpraktijk helemaal op en wijdde al zijn krachten aan het opbouwen van zijn boerderij, alleen kon hij niemand vinden die voor hem wilde werken. Iedereen was naar Reykjavík vertrokken, waar de geallieerde strijdkrachten veel beter betaalden. Uiteindelijk redde Bjarni zijn broer van de financiële ondergang. Hij kocht al Grímurs bezittingen op, maar liet alles wel gewoon door hem gebruiken alsof het zijn eigendom was — ook al wisselden die twee amper nog een woord met elkaar — zodat het best moeilijk voor Grímur moet zijn geweest om zijn hulp te accepteren.

Tot overmaat van ramp overleed omstreeks die tijd ook Grímurs vrouw, Kristrún, zodat hij alleen achterbleef met zijn dochtertje. Kristrún was geestelijk niet in orde. Ik kende haar amper en ze kwam niet veel onder de mensen,’ zei de oude vrouw. Ze zweeg even en vervolgde toen: ‘Wat die nazikwestie betreft: Bjarni kreeg bezoek van mensen uit Reykjavík die van hem een soort nazileider van West-IJsland wilden maken. Hij moest jongemannen werven om in dit deel van het land een politieke vertegenwoordiging te creëren. In het zuiden was er ook één en ik dacht in het noorden ook, hoewel die nooit erg ver zijn gekomen.’

‘En hij wel?’ vroeg Thóra. ‘Is hij lid geworden van de partij en heeft hij mensen geworven?’

‘Hij is er wel mee begonnen en het ging hem niet eens zo slecht af.’ Lára glimlachte opnieuw. ‘Maar het was niet het manifest, de partij of de swastika waar de jongemannen op afkwamen, maar Bjarni’s dochter, Gudný.’

‘En zij was dus uw vriendin?’ zei Thóra.

‘Ja, dat was ze zeker. Vriendschap was in die tijd natuurlijk heel anders dan nu. Wij zagen elkaar lang niet zo vaak als meisjes elkaar tegenwoordig zien. Toch was het een echte vriendschap; we waren heel erg aan elkaar verknocht.’ De oude vrouw staarde dromerig voor zich uit. ‘Ze was zo mooi — een mooi meisje dat in een mooie jonge vrouw veranderde, net als haar moeder. Zodra ze in de puberteit kwam, lagen alle plaatselijke jongens aan haar voeten en ze grepen elke kans om bij haar thuis te komen met beide handen aan, ook al moesten ze zich daarvoor een avondje voordoen als nationaalsocialisten. Volgens mij hadden ze geen idee wat het nazisme inhield. Ze wilden alleen maar in de buurt van Gudný zijn.’

‘Was zij ook bij die bijeenkomsten?’

‘O, nee, kindje, maar ze zette wel koffie en ging rond met versnaperingen. Ik hielp haar wel eens. Dan flirtten we een beetje met de jongens en rolden later van onze stoel van het lachen.’ Lára’s blik betrok en ze schudde verdrietig haar hoofd. ‘Ik weet niet hoe het anders zou zijn gelopen, maar het noodlot sloeg toe en wat gebeurde, gebeurde.’

‘Bedoelt u de tuberculose?’ vroeg Thóra.

‘Onder andere, ja,’ zei ze. ‘Bjarni werd ziek en sloot zichzelf op — en dat betekende dat Gudný hetzelfde deed.’ Ze zuchtte. ‘Ik verhuisde rond die tijd met een tante naar Reykjavík en zo verloren we elkaar, op een enkele brief na, uit het oog. Dat hele nazigedoe ging als een nachtkaars uit.’

‘Wat denkt u van de geruchten dat Bjarni Gudný misbruikte?’

Lára keek haar openhartig aan. Ze zuchtte even en sloot toen haar ogen. ‘Hemeltjelief, het is zo’n tijd geleden. Eerlijk gezegd heb ik de laatste tijd veel aan Gudný gedacht.’ Ze wees naar Sóldís, die nog steeds naast haar stond en haar kauwgom door haar mond liet bewegen. ‘Toen Sóldís hier ging werken, kwam het allemaal weer naar boven.’ Ze aarzelde even en keek Thóra toen resoluut aan. ‘Ik geloof niet dat Bjarni zijn dochter ooit met een vinger heeft aangeraakt, niet uit woede en ook niet vanuit andere zondige gedachten. Hij mocht dan een beetje zonderling zijn, maar hij was een goed mens en aan haar brieven kon ik zien dat zij heel erg veel van hem hield, dus ik kan dat niet geloven.’ Ze keek omlaag. ‘Maar dat er iets gebeurd is staat wel vast. Gudný schreef niet meer zo vaak, maar in haar laatste brief vertrouwde ze me toe dat ze een baby had gekregen. De brief was vlak na haar vaders dood geschreven en toen was het kind vier jaar oud. Ze zei dat ze niet eerder de moed had gehad het mij te vertellen. Destijds was zoiets nog een enorm schandaal. Ze moet zestien zijn geweest toen de baby werd geboren. Over de vader repte ze met geen woord, maar ze zei dat ze me het hele verhaal later nog wel zou vertellen. Maar daar heeft ze nooit de kans voor gekregen, want het eerste wat ik daarna over haar hoorde was dat ze was overleden.’

‘Wie denkt u dat de vader kan zijn geweest,’ vroeg Thóra, ‘als haar eigen vader het niet was?’

‘Veel andere kandidaten waren er niet, dat kan ik je wel vertellen,’ antwoordde Lára. ‘Mensen waren bang voor tbc, omdat het zo besmettelijk was en genezing in die tijd nog niet mogelijk was. Toen haar vader eenmaal had besloten thuis te blijven in plaats van naar Reykjavík te gaan, waren zij met z’n tweeën volledig geïsoleerd. Zij wilde hem niet alleen laten, dus dat was dat. De enige die bij mijn weten bij hen langsging was Bjarni’s broer, Grímur. Ik heb hem er altijd van verdacht Gudný te hebben misbruikt, hoewel ik dat eigenlijk niet zou mogen zeggen, met als enige reden het feit dat hij geen goed mens was.’

‘Wat is er met het kind gebeurd?’ zei Thóra. ‘Was het een jongen of een meisje?’

‘Een meisje. Ik weet niet wat er van haar is geworden, want toen ik hier terugkwam leek niemand iets van haar te weten. De dominee die haar moet hebben gedoopt was net overleden en de mensen die ik ernaar vroeg hadden geen klein meisje gezien. Een paar mensen hadden gehoord dat Gudný spullen had besteld die ze alleen nodig kon hebben gehad als er een baby op de boerderij was geweest. Boze tongen beweerden dat de baby in de vrieskou was achtergelaten om te sterven, of net als haar moeder aan tbc was gestorven. Het incestverhaal begon pas te circuleren toen Gudný en Bjarni allebei dood waren. Misschien zijn mijn pogingen om het kindje te vinden zelfs wel de aanzet geweest tot die geruchten.’

‘Hebt u het er met Grímur over gehad?’ vroeg Thóra.

‘Dat heb ik wel geprobeerd, maar hij wilde er niet over praten. Niet lang nadat ik weer hier was komen wonen is hij naar Reykjavík verhuisd. Niemand wilde me helpen de kwestie tot op de bodem uit te zoeken omdat er zo’n groot taboe op incest rustte — het was een enorme schande.’

‘Weet u hoe het kind heette?’

‘Kristín. In haar brief had ze het over de kleine Kristín. Ik heb overal gezocht naar een grafsteen met die naam erop, maar ik heb er nooit een gevonden, dus ik heb geen idee wat er van haar geworden is.’

‘Kristín,’ mijmerde Thóra. ‘Ze heeft dus toch bestaan.’

‘Heeft bestaan?’ zei Gudný. ‘Ik heb nog steeds de hoop dat ze in leven is. Ik heb altijd geloofd dat Gudný een goed thuis voor haar heeft gevonden, maar het geheim heeft gehouden. Ze wilde natuurlijk niet dat mensen bang waren tbc op te lopen door het kind. Misschien is dat wel de reden geweest voor al die geheimzinnigheid na de geboorte en heeft ze Grímur gevraagd de geboorteakte niet naar de autoriteiten te sturen, of hem zelfs op de een of andere manier te vervalsen. Ik neem aan dat Grímur de bevalling heeft begeleid, want de baby is geboren toen er al niemand meer bij Gudný en haar vader over de vloer kwam.’ Er verscheen een koppige blik op Lára’s gezicht. ‘Mijn vriendin Gudný was een godvrezend meisje. Zij zou het nooit goed hebben gevonden dat haar kind, als het was overleden, in ongewijde grond was begraven. Dan had zij haar zeker hier op het kerkhof laten begraven en daarom geloof ik dat ze nog leeft.’