Omwille van het hotel hoopte Thóra maar dat dit meisje niet al te veel in contact kwam met gasten. Ze had bepaald niet het mooiste verkooppraatje. ‘En is dat de reden waarom je weg wilt?’ vroeg ze.
‘Nee. Niet echt,’ antwoordde het meisje, terwijl ze Thóra binnenliet. ‘Het is iets anders. Ik kan het niet precies uitleggen. Dit is een slechte plek.’
Thóra was de kamer als eerste binnengelopen en kon het gezicht van het meisje niet zien toen ze dit zei. Ze zag dus niet of ze serieus was, maar aan de klank van haar stem te horen was dat wel degelijk het geval. Thóra keek de prachtige kamer rond en liep naar de glazen wand die uitzicht bood over de zee. Buiten bevond zich een klein terras.
‘Slecht in welk opzicht?’ vroeg ze, en ze draaide zich naar het meisje om. Het uitzicht suggereerde het tegendeel; de golven glinsterden langs een verlaten, vredig strand.
Het meisje haalde haar schouders op. ‘Gewoon slecht. Dit is altijd een slechte plek geweest. Dat weet iedereen.’
Thóra fronste haar wenkbrauwen. ‘Weet iedereen dat? Wie is “iedereen”?’ Als deze plek een slechte reputatie had waarvan de verkopende partij had geweten zonder de kopers ervan in kennis te stellen, kon dat wellicht een flinterdunne reden zijn om schadevergoeding te eisen.
Het meisje keek haar aan met een geringschatting in haar blik die je alleen bij tieners ziet. ‘Iedereen, natuurlijk. Iedereen hier tenminste.’
Thóra glimlachte bij zichzelf. Ze wist niet hoeveel mensen er aan de zuidkust van Snaefellsnes woonden, maar wel dat het woord ‘iedereen’ niet al te veel mensen kon betekenen. ‘En wat is het dan wat iedereen weet?’
Opeens werd het meisje terughoudend. Ze stak haar handen in de zakken van haar veel te grote jeans en keek naar haar tenen. ‘Ik moet weg. Ik hoor hier helemaal niet met u over te praten.’ Ze draaide zich om en liep de gang in. ‘Een andere keer misschien.’ In de deuropening bleef ze nog even staan en keek Thóra smekend aan. ‘Vertel Jónas alstublieft niet dat ik hierover heb lopen roddelen. Hij heeft liever niet dat ik te veel met gasten praat.’ Ze wreef over haar rechterhand, tussen haar duim en wijsvinger. ‘Als ik een ander baantje wil vinden, heb ik een getuigschrift nodig. Ik wil graag in een hotel in Reykjavík werken.’
‘Wees maar niet bang. Ik ben geen gewone gast. Ik zal tegen Jónas zeggen dat je buitengewoon behulpzaam bent geweest en ik zal hem toestemming vragen nog eens met je te praten wanneer het wat rustiger is. Jónas heeft mij hier uitgenodigd om een aantal zaken te onderzoeken. Ik denk dat jij me kunt helpen en dat zou hem dus ook helpen.’ Thóra keek het meisje aan, dat met een argwanende blik voor haar stond. ‘Hoe heet je trouwens?’
‘Sóldís,’ antwoordde het meisje. Ze bleef nog even in de deuropening staan, alsof ze niet wist wat ze moest doen, glimlachte toen flauwtjes, zei goedendag en liep weg.
Bergur Ketilsson liep op zijn dooie gemak, ook al wist hij dat zijn vrouw thuis op hem zat te wachten met de koffie. Hij bracht de avond liever in zijn eentje in de buitenlucht door dan thuis bij haar te zitten in benauwend stilzwijgen en geveinsd huwelijksgeluk. Bij de gedachte alleen al kreunde hij. Ze waren twintig jaar getrouwd en hadden altijd een redelijk goede relatie gehad, maar er was nooit veel hartstocht tussen hen geweest, zelfs niet tijdens hun korte verkeringstijd. Zo staken ze nu eenmaal niet in elkaar, of in elk geval zij niet. Hij had dat aspect van zijn karakter nog maar kort geleden ontdekt — een beetje laat om erachter te komen, op zijn veertigste. Zijn leven was ongetwijfeld heel anders gelopen als hij daarachter was gekomen vóór zijn huwelijk met Rósa, het blok aan zijn been. Misschien was hij dan wel naar Reykjavík gegaan om te studeren. Als jongeman had hij altijd veel plezier gehad in de IJslandse taal, ook al had hij daar nooit met iemand over gesproken. Er was hier niet veel om het intellect van een eenzame boer te prikkelen. Hij keek treurig naar de nesten van de eidereenden. De korte periode van strenge vorst had zijn tol geëist onder de eendenkuikens. Volgend jaar zouden er minder nesten zijn.
Hij liep verder. In de verte zag hij het dak van het hotel boven de rotsen op het strand uit steken. Hij keek ernaar en probeerde zich een beeld te vormen van wat daarbinnen gebeurde, maar hij kon zich er geen voorstelling van maken. Hij haalde zijn schouders op en vervolgde zijn weg. Omdat hij zich zo somber voelde, besloot hij de lange weg naar huis te nemen, via de inham. Dit was niet geheel willekeurig, want hij wilde ook graag weten hoe de broedende zeevogels de vorstperiode waren doorgekomen. Hij versnelde zijn pas en liep verder, diep in gedachten verzonken. Het hotel zat achter de emotionele crisis die hem had bevangen. Als dat niet was gebouwd, was hij gewoon verder gegaan met zijn leven en had hij zich ermee verzoend, niet gelukkig, maar ook niet ongelukkig. Hij kon zich geen goed onderbouwde mening vormen over wat daar allemaal gebeurde, want het had hem in zekere zin te veel vreugde en te veel verwarring gebracht om er nog logisch over na te kunnen denken. Opeens zag hij een nest en liep er voorzichtig naartoe. In het nest lagen twee piepkleine dode eendenkuikens. De moedereend was nergens te bekennen, dus misschien was zij ook wel bezweken aan de kou.
In de inham was het precies hetzelfde verhaal. Op elke rotsrichel zag hij een paar kuikens in de nesten. Dat was in elk geval nog een schrale troost. Volgend jaar zouden de aantallen eidereenden en aasetende zeevogels nog steeds gelijk opgaan. Hij draaide zich om van het klif en ging op weg naar de boerderij. Aangezien hij er tegenop zag om thuis te komen, liep hij langzaam. Zelfs de stank van de aangespoelde walvis kon hem niet van zijn stuk brengen; het paste wel bij zijn stemming. Bergur begon iets sneller te lopen. Misschien kon hij maar beter zo snel mogelijk naar huis gaan en Rósa vertellen dat hij een andere vrouw had gevonden. Leuker, slimmer, mooier en nog jonger ook. In alle opzichten een betere vrouw dan zij. Even leek hem dit geen gek idee. Hij zou Rósa alles geven — de boerderij, het vee, de paarden, de eidereendenkolonie. Hij zou het allemaal niet meer nodig hebben in zijn nieuwe, gelukkige leven. Toen vervaagde het droombeeld weer. Rósa kon de boerderij niet in haar eentje runnen en zou bepaald niet staan juichen bij het nieuws. Ze was toch al nooit bijster onder de indruk geweest van de omgeving of de boerderij en bekeek alles met dezelfde lege blik in haar ogen die aan onverschilligheid grensde. De enige die een reactie kon ontlokken was de kat. Hetzelfde gold voor hun huwelijksleven: ze was nooit woedend, nooit in vervoering. Het eigenaardige was dat hij voorheen precies hetzelfde was geweest, maar inmiddels was hij een heel ander mens.
Bij het bruggenhoofd struikelde hij en keek verbaasd omlaag. Hij stond doorgaans stevig op zijn benen en had nooit moeite met ronde rotsblokken en glibberig zeewier. Toen hij omlaag keek, zag hij iets wat hij nog nooit eerder op het strand had gezien, ondanks alle eigenaardige dingen die er in de loop der jaren waren aangespoeld. Om te beginnen was het een veel groter oppervlak zeewier dan hij ooit eerder in de inham was tegengekomen. Daar kwam bij dat er door het zeewier heen een menselijke arm zichtbaar was. Daar bestond geen enkele twijfel over. De vingers waren op een manier gekromd en gedraaid die geen enkele fabrikant van speelgoed- of etalagepoppen bij zijn producten zou willen zien. Toen Bergur zich bukte drong de bijtende stank van bloed in zijn neus. Hij sprong achteruit. De stank was waarschijnlijk ontsnapt toen hij met zijn voet het zachte, slijmerige zeewier opzij had geschoven en de metaalachtige lucht was zo sterk dat de stank van de rottende walvis erbij in het niet viel. Om de smerige lucht niet te hoeven inademen, hield Bergur zijn arm voor zijn neus en mond.
Omdat hij toch niet veel meer kon doen voor degene die onder het zeewier lag, richtte hij zich op. Onder het wier zag hij de omtrekken van een lichaam en hier en daar scheen er een stukje bleke huid doorheen. Toen hij de vorm eenmaal had herkend, was het zo duidelijk dat het hem verbaasde dat hij het niet meteen had gezien. Aangezien hij nooit zijn telefoon bij zich had, kon hij niet veel anders doen dan naar huis rennen en de politie bellen. Misschien moest hij de kustwacht ook maar bellen. Die wilden er ook vast graag bij betrokken worden. Terwijl hij door de mouw van zijn jas ademde om de geur van bloed op afstand te houden, verstijfde hij. Hij herkende de ring aan de gezwollen vinger.