‘Waarom?’ vroeg Lára, met tranen in haar ogen.
‘Het vee ging dood omdat Gudný er na de dood van haar vader niet meer voor kon zorgen. Ze was zelf doodziek. Toen vader uiteindelijk bij haar ging kijken, waren de dieren al niet meer te redden. De stank was verschrikkelijk. Hij stak de bijgebouwen in brand en verbrandde de dieren om het feit te verhullen dat hij geen vinger had uitgestoken om zijn broer en nichtje te helpen. Natuurlijk had hij Gudný, die aan haar bed gekluisterd was, moeten helpen door de dieren te verzorgen.’ De oude vrouw knipperde haar tranen weg. ‘Hij heeft niet eens gekeken of alle dieren wel dood waren. In elk geval leefde een van de koeien nog. Ik zag haar achter het raam, helemaal gek van angst. Wanneer ik mijn ogen dichtdoe, zie ik haar nog steeds.’
‘Ik heb het niet over het vee,’ zei Lára. ‘Waarom heeft hij Gudný’s dochtertje dat aangedaan? Dat probeer ik te begrijpen.’ Ze voelde nu zelf ook de tranen over haar wangen stromen.
‘Kristín,’ zei Málfrídur. Ze opende haar ogen en staarde omhoog naar het witte plafond. ‘Vader haatte haar. Aanvankelijk begreep ik niet waarom. Ze was zo lief en zachtaardig, heel stilletjes, maar echt een schat van een meisje. Ze was een paar jaar jonger dan ik en de paar dagen dat ze bij ons was, nadat vader haar en Gudný naar ons huis had gebracht, was ze voornamelijk bezig met de verzorging van haar moeder. Vader wilde haar kamer niet in omdat hij bang was voor besmetting, maar het kleine meisje zat aan haar bed, voerde haar en probeerde het haar zo gemakkelijk mogelijk te maken, tot haar moeder op een nacht overleed.
Kristín was een bijzonder kind, maar vader zag dat niet. Ik vond het zo fijn haar bij ons in huis te hebben en in mijn naïveteit ging ik ervan uit dat ze na de dood van haar moeder bij ons zou blijven. Maar dat was niet het geval.’ Málfrídur was even stil. ‘In plaats van haar bij ons te laten wonen, besloot hij haar te vermoorden en alle sporen van haar bestaan uit te wissen. Toen Kristín werd geboren, hoopte hij al dat ze besmet zou worden met de tuberculose van haar grootvader en zou sterven voordat ze volwassen werd. Hij had nooit een geboorteakte voor haar ingevuld, omdat hij een buitenechtelijk kind als een smet op de familie beschouwde. Dat kwam hem later goed van pas.’
‘Maar waarom deed hij het?’ vroeg Lára. ‘Ik zou Gudný’s kind met alle liefde in mijn gezin hebben opgenomen en van haar hebben gehouden alsof ze een van mijn eigen kinderen was. Hij zou helemaal geen last van haar hebben gehad.’
Málfrídur draaide haar hoofd en keek haar aan. ‘Het idee van haar afhankelijk te zijn vrat aan hem. Vader was alles kwijtgeraakt. Zijn broer, Bjarni, had hem geholpen door de boerderij te kopen en garant te staan voor alle schuldeisers, maar dat maakte vader niet gelukkig — integendeel, het zaaide het zaad dat hem later kapot zou maken. Hij pleegde zelfmoord, krankzinnig van zelfhaat en schaamte om wat hij voor geld had gedaan. Vlak voordat hij zichzelf van het leven beroofde, heeft hij me alles verteld. Ik denk dat hij vergiffenis zocht, maar die kon ik hem niet geven. Zijn wreedheid vervulde me met afschuw. Ook al had ik gezien wat er gebeurde en kende ik de feiten, min of meer, toch was het een enorme schok toen hij bevestigde wat ik al die tijd al had vermoed.’ Málfrídur staarde weer naar het plafond. ‘Op zijn grafsteen heb ik een tekst laten zetten die goed past bij de manier waarop hij zijn leven leefde: het hart bloedt.’ Ze zweeg weer en hoestte zwakjes. ‘Het heeft mijn hele leven beïnvloed. Ik heb haar in de steek gelaten en ik heb altijd in angst geleefd dat ze op een dag zou terugkomen om bij me te spoken. En dat heeft ze in zekere zin ook gedaan. Tot nu toe alleen in de vorm van een slecht geweten, maar nu is ze me ook komen opzoeken in een droom.’
‘Ik ga haar laten opgraven,’ zei Lára, die nu graag weg wilde. Ze had er genoeg van. ‘En dan laat ik haar naast haar moeder begraven. Ik kan dit niet stilhouden.’
Voor het eerst sinds Lára’s komst kwam Málfrídur een eindje omhoog in haar bed. ‘Dat is niet nodig. Daar heb ik al voor gezorgd.’
Lára keek haar niet-begrijpend aan. ‘Het kind is nog niet eens gevonden,’ zei ze.
‘Dan is er iets misgegaan,’ zei de oude vrouw. ‘Ik heb mijn kleindochter Berta, Elíns dochter, het hele verhaal verteld en zij heeft me verzekerd dat alles in orde zou komen. Ze heeft me beloofd er persoonlijk voor te zorgen.’ Ze glimlachte flauwtjes naar Lára. ‘Het is vreemd — ik heb het mijn kinderen nooit kunnen vertellen, maar toen kwam Berta me opzoeken. Dat meisje heeft iets wat me aan Gudný en haar dochtertje deed denken. Berta is een goed kind. Ik weet zeker dat zij ervoor zal zorgen dat alles goed komt.’
Lára stond op. Opeens voelde ze een vlaag van woede. ‘Het zou me niks verbazen als ze meer met je vader gemeen blijkt te hebben dan met Gudný en haar dochtertje.’
‘We kunnen alleen maar hopen dat Málfrídurs wroeging hiertegen bestand zal zijn. Misschien hecht ze niet meer zo aan de waarheid wanneer ze beseft wat haar eigen kleindochter te wachten staat,’ zei Thóra. Ze nam afscheid en hing op. Ze hadden nu voldoende bewijs: Lára’s telefoontje bevestigde dat Berta de moordenaar was. Toen Lára haar belde, had Thóra haar wagen even langs de kant van de weg gezet en nu reed ze met een slakkengangetje door de dichte mist naar Tunga. Hier en daar trok de mist heel even op en verschenen er grillige vormen in het bemoste lavaveld. Er liep een rilling over haar rug toen de mist opeens weer dichter werd en de bizarre vormen opslokte. Thóra hoopte dat ze op de goede weg zat. Het was maar een kippeneindje, maar vanwege het slechte zicht reed ze langzaam en kon ze zich niet meer oriënteren.
Plotseling leek er een uitgestrekte arm uit de mist op te duiken; het was het bord van Tunga. Ze draaide de oprit op en gaf wat meer gas. Even later zag ze de hoeve uit de mist opdoemen, met Thórólfurs auto ervoor. Ze parkeerde haar eigen wagen ernaast en zag dat er niemand in zat. Ze liep naar de voordeur, maar na een paar stappen verstijfde ze. Vanuit de mist klonk het zachte gehuil van een baby. Ze draaide zich om en probeerde vergeefs te bepalen waar het geluid vandaan kwam. Opeens hield het huilen weer op en Thóra wreef zich over haar armen toen er een huivering door haar hele lichaam trok. Wat was dat in vredesnaam geweest? Dwaalde er soms een vrouw met een baby door de mist? Thóra kneep haar ogen tot spleetjes, in een poging beter te kunnen zien. Ze schrok toen ze opeens een beweging zag op de plek waar ze meende dat de stallen zich bevonden. Gedreven door nieuwsgierigheid liep ze die kant op, zo zacht mogelijk, om geen lawaai te maken op het grind.
Ze had de stallen net bereikt toen het huilen weer begon. Ze keek achterom, maar zag niets en schrok zich een ongeluk toen ze achter zich een harde klap hoorde. De staldeur stond open en klapte tegen de muur. Iemand had hem open laten staan. Toen ze in de stallen iets hoorde bewegen, schoot Thóra snel weg. Ze drukte zich met haar rug tegen de muur, in de hoop dat de mist haar onzichtbaar maakte. Ze ving een glimp op van een menselijke gestalte in de deuropening en zag iemand de stallen uit komen en de deur sluiten. Thóra besefte dat ze zich niet langer kon verbergen.
‘Hallo, Berta,’ zei ze. ‘Wat doe jij hier?’
Het meisje reageerde verschrikt. Ze draaide zich om en keek Thóra met grote ogen aan. ‘Ik?’ zei ze. ‘Niks.’
‘Ik zag je uit de stallen komen,’ zei Thóra. ‘Ken je de mensen hier?’
Het huilen begon weer en Berta tuurde in de mist. ‘Ik hoorde iemand huilen en kwam kijken wat er aan de hand was,’ zei ze, terwijl ze onrustig heen en weer schuifelde.
‘In de stallen?’ vroeg Thóra. ‘Dat geluid komt toch duidelijk van buiten. Ze keek naar het meisje, dat op haar onderlip stond te kauwen. ‘Berta, je moet nu toch wel beseffen dat het allemaal voorbij is,’ zei ze rustig. ‘Kristíns lichaam is gevonden. Het heeft geen zin het onvermijdelijke nog langer uit te stellen. Waarom ga je niet met me mee om met Thórólfur te praten? Hij is van de politie en hij is hier op de boerderij.’ Thóra wees in de richting waar ze de hoeve vermoedde. Ze zag nu bijna helemaal geen hand meer voor ogen.