6
Zo reed ik dan na drie dagen terug naar Amsterdam. Ik had het gevoel dat ik de drie belangrijkste dagen van mijn leven had doorgemaakt. Ik had iets in mijzelf ontdekt. Ik was mij eindelijk bewust geworden waardoor ik bestond. Ik had het wezenlijke van mijn bestaan ontdekt. Het was een vreemde gewaarwording, die onmiddellijk een aantal consequenties met zich meebracht. Mijn houding ten opzichte van de oude man werd daardoor bepaald. Hoe meer ik er over nadacht, hoe meer ik tot de overtuiging kwam dat ik die merkwaardige grijsaard moest vernietigen. Er bleef mij mets anders over. Hij was te groot geworden. Wanneer ik niet onmiddellijk met de afbraak begon, dan zou hij blijven groeien. Ik vreesde dat ik zelfs nu al te laat was.
Middels Fleurop liet ik Truus een boeket bloemen bezorgen en ik schreef haar een kort briefje, waarin ik mijn dank betuigde voor de verzorging gedurende mijn ziekte en waarin ik mij tevens verontschuldigde voor mijn onheuse gedrag tijdens ons laatste gesprek.
Na lang aarzelen schreef ik ook Dick een brief. Hij was tenslotte mijn enige vriend. Ik trachtte hem mijn veranderde gevoelens duidelijk te maken en schreef hem wat mijn verdere plannen waren.
Toen ik het epistel overlas merkte ik dat alles nogal vaag was, niet omlijnd. Mijn zekerheid moest nog groeien. De vorm ontbrak.
Toch besloot ik aan de inhoud niets te veranderen. Dick zou het wel begrijpen.
Nadat ik de beide brieven had gepost, ging ik terug naar mijn kamer. Ik schonk mezelf een glas Franse cognac in en dacht na.
Het was heerlijk rustig in huis. Mijn hospita was weg, waarschijnlijk op een van haar zwerftochten door de stad. De cognac verspreidde een weldadige warmte in mijn lichaam. De prikkelende geur stimuleerde mijn denken. Wat wist ik van de oude man?
Tijdens mijn bezoek aan de vrouw met het warrige hoofd, de enige buur van de grijsaard, was ik niet veel wijzer geworden. Ze woonde nog maar een paar maanden op dat adres. De oude man zag ze vrij regelmatig. Bijna iedere dag ging hij inkopen doen, maar de laatste paar dagen had ze hem gemist. Nee, ze wist met dat de oude man ziek te bed lag. De katten? Ja, de oude man hield er een stel katten op na. Maar daar had ze geen last van. Ieder zijn liefhebberij. Ze had nooit iets vreemds aan de oude man bemerkt.
Wel was het haar opgevallen dat hij altijd een donkere bril droeg.
“En zoveel zonlicht is er in ons steegje toch niet te vinden.”
Ik had nadere inlichtingen ingewonnen uit de registers van geboorten en overlijden, maar die bevestigden slechts wat ik al wist.
Marie Buter en Charly Kater waren geboren en niet gestorven.
Officieel waren zij nog in leven. Dit was de enige reële basis van mijn onderzoek. Ik had ze in dat kamertje niet ontmoet, althans niet in hun normale menselijke vorm. De vraag was dus: “Waar waren zij, hoe dan ook, gebleven?”
In normale gevallen kon men de mogelijkheden eenvoudig splitsen in a, ze waren nog in leven en b, ze waren dood. Het ellendige was dat de oude man het verdwijnen van zijn vrouw en zoon had getrokken in een sfeer, waarin nog een derde mogelijkheid overbleef: een situatie waarin men noch van leven, noch van dood kon spreken.
Als ik de zaak ooit tot een oplossing wilde brengen, zo redeneerde ik, dan diende ik mij toch eerst klaarheid te verschaffen omtrent de gevoelens van de oude man. Waarin geloofde hij? Ik kon die vraag niet terzijde schuiven. In andere onderzoeken deed het er niet veel toe wat iemand geloofde, maar in dit speciale geval was het van essentieel belang.
Bestond er buiten leven en dood nog een derde mogelijkheid?
Geloofde de oude man in die derde mogelijkheid? Zo ja, hoe verklaarde hij dat dan?
Wanneer ik de woorden van de oude man analyseerde, was er geen sprake van dood. Marie, zo zei hij, was nog niet aan haar transformatie gewend. Toen haar overgang naderde, had ze op zijn aandringen de kat gekozen. Er was dus sprake van een keuze. Ik zuchtte.
Kort gezegd, kwam het dus hier op neer: geen dood, maar transformatie of metamorfose naar keuze. Vreemd, heel vreemd. Ik had er nog nooit iets van gehoord of gelezen. Maar gesteld dat het waar was, gesteld dat die mogelijkheid inderdaad bestond, wat was dan de uitvoerende macht? Wie bracht de transformatie tot stand?
Beschikte de oude man over krachten die de scheidslijn tussen leven en dood konden opheffen? Wanneer bezat hij die macht?
Kon hij de transformatie eerst dan tot stand brengen, wanneer de mens aan zijn biologische dood toe was, of ook al daarvóór? Hoe oud was Marie Buter toen ze transformeerde? En wat gebeurde er met Charly Kater?
Vragen, steeds meer vragen. Er was maar één mogelijkheid om op die vragen een afdoend antwoord te krijgen. Ik moest de oude man opnieuw bezoeken. Daarom toog ik ten tweeden male naar de Bloedsteeg.
Ik had vroeger eens iets gelezen over de proeven, die de Russische fysioloog Pavlov met dieren had genomen. Pavlov was een materialist, iemand die alleen maar geloofde in wat tastbaar is. Zijn beweringen hadden veel indruk op mij gemaakt. Hij meende het gehele zieleleven mechanisch uit reflexen te kunnen verklaren. Hij beschouwde de ziel niet als een bovennatuurlijk deel van de mens.
Manifestaties die men aan de ziel toeschreef, waren volgens hem niets anders dan reacties op prikkels. Deze reacties of reflexen hadden hun oorsprong in vroegere ervaringsfeiten. Proeven met dieren hadden hem dat geleerd.
Ik geloofde niet dat men uit proeven met dieren het zieleleven van de mens kon verklaren. Dieren hadden geen ziel. Het was niet zo verwonderlijk dat zij zuiver dierlijk reageerden. Maar hoe zouden ze reageren als ze wel een ziel hadden, wanneer ze bezield waren als de katten van de oude man? Op weg naar de Bloedsteeg rijpte in mij een plan om dat te onderzoeken.
Ik bracht eerst een bezoek aan een slager, en gewapend met een pond biefstuk, keurig in stukjes gehakt, besteeg ik het trappetje van nummer 8. Het idee van de biefstuk vond ik zo gek nog niet. Uit tactische overwegingen liep ik zo geruisloos mogelijk de trap op.
Om het kraken enigszins tegen te gaan, zette ik mijn voeten niet in het midden, maar aan de zijkanten van de treden neer en verplaatste mijn gewicht zo voorzichtig mogelijk, als een koorddanser.
Toen ik op het portaaltje van de tweede etage was gekomen, klopte ik niet, maar duwde onmiddellijk de deur open. Mijn plotselinge binnenkomst had de katten verrast. Onder het mauwen van wilde kreten stoven zij uit alle hoeken van de kamer bijeen. Voor het bed ontstond een chaotische verwarring. De dieren sprongen wild langs en over elkaar en het duurde geruime tijd voordat uit die kluwen zwarte kattenlijven een ordelijke verdedigingsgordel was opgebouwd.
Ik sloeg alles nauwlettend gade. Wat de katten ook mochten zijn, hun organisatie was niet feilloos. Wanneer ik onmiddellijk was toegetreden, had ik het bed van de oude man al bereikt voordat de katten hun cordon ter bewaking hadden gevormd. Maar hoe dan ook; een organisatie was er. En dat was op zich al opmerkelijk genoeg.
Charly zat weer in het midden. De herkende hem direct aan dat kleine plukje wit midden op zijn zwarte kop. Hij was ook iets groter, iets forser dan de andere dieren. Hij leek mij bovendien niet zo zelfverzekerd als een paar dagen tevoren. Vermoedelijk had mijn tactiek hem overrompeld. Zijn ogen hield hij op mij gericht, maar zijn linkeroor draaide voortdurend in de richting van het bed, als verwachtte hij een reprimande van de oude man.
Ik kon er niets aan doen, maar die kleine tekenen van zwakheid gaven mij een gevoel van medelijden. Ik hield van katten. Van alle dieren die ik kende, waren ze mij het meest sympathiek. Toch besloot ik de ontluistering van hun grootheid voort te zetten. Op een veilige afstand hurkte ik, diepte uit mijn zak het papier met de stukjes malse biefstuk en legde die heerlijkheden voor mij neer.