Выбрать главу

De wachtte af en lette scherp op de reacties van de katten. De geur van het verse vlees zou hun zintuigen prikkelen. Het was alleen de vraag hoe hun reflexen zouden zijn. Ik was benieuwd of de katten hun collectief gedrag omwille van die stukjes vlees zouden prijsgeven. Hadden ze een ziel of zouden hun reacties zuiver dierlijk zijn?

Gespannen wachtte ik af.

Na enkele seconden zag ik hoe de koppen zich strekten in kleine ritmische bewegingen. Ook hun neuzen bewogen. Ze roken het vlees. De katten moesten uitgehongerd zijn. Ze hadden zeker gedurende enkele dagen niets gegeten. Ze waren mager, ondervoed. Ik kon hun ribben onderscheiden. Ik verwachtte dan ook dat zij elk ogenblik het cordon zouden verbreken. Maar er gebeurde niets.

Het was de angst, dacht ik, de angst voor mijn aanwezigheid zo dicht bij het vlees, die hen er van weerhield naderbij te komen. De stond op en schoof langs de muur. Het vlees liet ik liggen. Vanaf enige afstand keek ik toe. Als de katten al in tweestrijd stonden, merkte ik er niets van. Hun groene ogen volgden mij in al mijn bewegingen. Hun aandacht gold alleen mij. En toch lag daar onbewaakt en binnen springafstand die berg malse biefstuk, waarvan de geur hun neusgaten binnendrong.

Ik ging terug naar het vlees en hurkte er bij neer. Ik neem het grootste stuk uit de berg en wierp het voor de poten van Charly.

Even zag ik een lichte trilling in de flanken van het dier. Maar dat was dan ook de enige reactie. Het vlees liet hij onaangeroerd. Hij keurde het zelfs geen blik waardig. Als een god, als een koning, zo soeverein troonde hij daar te midden van de groep. Fascinerend.

Opnieuw onderging ik de betovering die van het dier afstraalde. In stille aanbidding keek ik toe.

“U bent dus teruggekomen.”

De stem van de oude man verbrak de betovering. Ik was zo intensief met mijn experimenten bezig geweest dat ik niet meer aan de oude man had gedacht. Ik had zelfs niets van zijn aanwezigheid bemerkt. Dat verbaasde mij. Zo dicht in zijn nabijheid had ik de impulsen toch sterker moeten voelen. Langzaam kwam ik uit mijn gehurkte houding omhoog.

“Ja,” zei ik traag, “ik ben teruggekomen.”

Ik vroeg mij af of de oude man iets van mijn experimenten had gemerkt. Hij liet mij niet lang in het onzekere. “Het is goed Charly,” zei hij, “pak het vlees maar.”

De katten wierpen zich op de biefstuk. Hun gedrag was nu weer normaal en onderscheidde zich in niets van het gedrag van andere katten in soortgelijke omstandigheden. Nu zag ik pas hoe uitgehongerd de dieren waren. Ieder vocht om een aandeel in de buit. Ik hoorde blazen en grommen en ik zag dat zelfs Charly venijnig mepte naar een kat die te dicht in zijn nabijheid kwam. Het stelde mij teleur. Onbewust had ik gehoopt dat de katten zo bezield waren dat zij het aardse vlees van een stompzinnige koe, gebracht door een vreemde rechercheur als onrein zouden verwerpen. Hoewel ik de gedachte als dwaas onderkende, nam dit toch mijn gevoel van teleurstelling niet weg. De oude man scheen dit te merken.

“Wat staat u daar?” riep hij geërgerd. “Bezield of niet, een kat is een kat en niets dierlijks is hem vreemd. Wilt u van katten meer verwachten dan van mensen?”

“Ik weet het niet,” zei ik aarzelend.

Ik keek om mij heen en toen ik zag dat de kat Marie niet oplette, pakte ik de stoel en ging bij de oude man aan het bed zitten. Ik neem het briefje uit mijn zak.

“Ik vraag mij nog steeds af waarom u mij dit briefje hebt geschreven.”

“U bent de vorige keer ook zo snel weggegaan.”

“Dat was angst.”

Ik verwachtte weer die nare lach te horen, maar hij lachte niet. Hij scheen te denken.

“Alleen een mens zonder verbeelding kent geen angst. U bent teruggekomen om te onderzoeken in hoeverre uw angst de vrucht was van uw verbeelding, is het niet?”

Ik knikte.

“Daarom nam u biefstuk mee en trachtte Charly te verleiden, om aan uzelf te bewijzen dat hij maar een gewone kat was.”

“Ja,” zei ik zacht.

“Maar,” riep de oude man opgewonden, “Charly is geen gewone kat. Hij is mijn zoon.”

Ik zweeg even om mijn gedachten te ordenen. Ik had dit antwoord min of meer verwacht. Het lag in de lijn van het denken van de oude man. Ik was van plan hem juist in het kader van dat denken aan te vallen. Het had geen zin om tegen de oude man te zeggen dat ik hem niet geloofde. Een dergelijke houding zou hij verwachten. Hij zou zich hooghartig terugtrekken binnen de ommuring van zijn geloof en ik begreep dat dat een onneembare veste was.

“Ik wil het van u aannemen,” zei ik. “Charly is geen gewone kat, maar uw zoon.”

Ik had in mijn stem zoveel ernst en bedachtzaamheid gelegd dat de oude man er door werd misleid.

“Werkelijk?” riep hij stralend.

“Ja,” zei ik zacht.

Hij opende zijn ogen.

Ik zag nu dat mijn waarnemingen tijdens mijn vorig bezoek niet geheel juist waren. De koorts had mij toch misleid. Ik voelde mij nu ook rustiger dan de vorige keer. Ik was sluwer en meer geneigd tot afbraak. De oude man had geen kattenogen. Het leek alleen maar zo. Omdat het oogwit gelig was vertroebeld kon de afscheiding tussen de geelgroene irissen niet duidelijk worden waargenomen.

Ook de pupillen waren ziekelijk vervormd. De ogen van de oude man leken op die van een kat, vooral bij de eerste indruk, maar echte kattenogen had hij niet. Ik begreep nu ook waarom hij buiten steeds een donkere bril droeg en de gordijnen in het kamertje gesloten hield. Zijn ogen konden bijna geen licht verdragen.

“Ik ben zo blij dat u het begrijpt,” zei hij. “Ik had er niet op durven hopen. De meeste mensen staan er nogal sceptisch tegenover. Eigenlijk vreemd, want ze willen wel aannemen dat de ziel na de dood naar een gefantaseerde hemel of hel gaat. Ze beseffen niet dat de ziel inherent is aan het leven en dus aan de aarde is gebonden.”

Hij glimlachte. “Ik geef toe dat men eerst aan het idee moet wennen.”

“Ja,” zei ik peinzend, “men moet beslist aan het idee wennen.”

Hij richtte zich enigszins op. “Maar u gelooft het toch? U gelooft toch dat de zielen van mijn vrouw en mijn zoon zijn overgegaan in de katten Marie en Charly?”

“Ik heb het woord geloof niet gebruikt,” zei ik bedachtzaam. “Ik neem het aan als een werkhypothese voor mijn onderzoek.”

Hij Het zich terugvallen op zijn kussen. “Een werkhypothese. Wat wilt u? Wilt u een geloof onderzoeken?”

“Ik ben rechercheur,” zei ik. “Herinnert u zich nog?”

Hij schudde zijn hoofd.

“Een geloof leent zich niet voor een rechercheonderzoek. Het is bij voorbaat tot mislukken gedoemd.”

De oude man had gelijk. Men kan een geloof niet onderzoeken, althans niet in juridische zin. Men kan over een geloof redeneren, maar de discussie leidt onherroepelijk naar zaken waar de rede ophoudt en het geloof begint. Ik besefte dat volkomen. Het was ook niet mijn bedoeling het geloof van de oude man te ontrafelen, maar de oude man zelf.

“Men kan een geloof niet bewijzen,” ging de oude man verder. “Het bewijs ligt in de niet zichtbare dingen.”

“Maar uw katten,” zei ik, “zij vormen toch een levend en zichtbaar bewijs.”

Hij glimlachte opnieuw.

“Mijn geloof schuilt niet in mijn katten. Het zou een armzalige basis zijn. U hebt zelf gezien hoe ze het vlees verslonden, toen ik ze maar even de vrijheid gaf. Ze vochten als…als mensen om het grootste aandeel. Nee, mijn geloof schuilt in de ziel, de eeuwige onsterfelijke ziel.”

Ik zuchtte. Koortsig zocht mijn brein naar een zwakke plek in zijn wapenrusting. Ik kende het spel. Het was mijn vak. Maar het onderwerp lag mij niet. Het was zo subtiel, haast ongrijpbaar.

“De mens,” zei ik, “is niet eeuwig en onsterfelijk.”

“Gelukkig niet,” riep de oude man. “Het zou voor de meeste zielen een kwelling zijn, wanneer zij voor eeuwig aan hetzelfde lichaam waren gebonden. De dood betekent voor de ziel vaak een bevrijding.”