“Uw vrouw en zoon zijn dus ook gestorven.”
“Maar natuurlijk dat moest toch.”
Ik keek hem aan. “Ja, ja,” zei ik peinzend, “het moest.”
Er volgde een lange pauze.
Mijn laatste woorden bleven zweven. Het geluid ervan scheen zich niet voort te planten. Het ebde niet weg. Het hing trillend tussen ons beiden, als een zomerhitte boven gloeiend asfalt. De hitte in het kamertje was ondraaglijk. Ik had behoefte aan frisse lucht. De benauwende stank van kattenzeik drukte op mijn borst. Maar ik wilde doorgaan. Ik moest het mysterie kwijt. De oude man was aan het einde van zijn krachten. Ik voelde het. Ik had hem ontwricht en de oplossing leek nabij.
De zieke ogen staarden mij aan. Zelfs de pupillen reageerden. Ik zag hoe het oude lijf begon te schokken. Zenuwachtig plukten zijn knokige vingers aan de oude lappendeken. De ogen werden groter en de rimpels in zijn voorhoofd vulden zich met vocht. Trillend van inspanning bracht hij het bovenlijf iets omhoog.
“Ga weg, satan, ga weg.”
Het woord satan trof mij. Had ik niet juist in hem de satan gezien, de duivel, die mij mijn ziel wilde ontnemen?
Bevend viel de oude man terug in zijn kussen.
Ik beet op mijn onderlip. Een paar seconden was ik in twijfel. Kon ik…moest ik weggaan?
Schichtig keek ik naar de katten. Ik zag dat zij hun oren spitsten.
Verder reageerden zij niet. Langzaam boog ik mij voorover. Het gezicht van de oude man was dichtbij. Ik zag zijn oogleden trillen.
“Meneer Kater,” fluisterde ik, “waar zijn hun lichamen?”
7
De oude man was in zwijm gevallen. Ik had geen antwoord gekregen op de vraag, die mij zo sterk bezighield. De eerste ogenblikken stond ik er wat verloren bij. Ik vroeg mij af of het komedie was. Ik had het als rechercheur tijdens een verhoor wel meer meegemaakt dat mensen flauwvielen op een moment dat ze zich in het nauw gedreven voelden. Vooral vrouwen pasten deze tactiek dikwijls met succes toe. Maar men wist nooit of het echt was of niet.
De oude man was ziek. Het was heel goed mogelijk dat hij te veel van zijn krachten had gevergd. De laatste fase van het gesprek had hem nogal aangegrepen. In mijn gedachten ging ik het woordenspel na. Was ik te hard geweest? Sluw, berekenend en met een zekere bitterheid was ik aan het onderzoek begonnen. Eigenlijk was het geen onderzoek. Er was geen sprake van een objectief benaderen van een probleem. Het was afbraak, pure afbraak. De denkbeelden van de oude man mochten niet waar zijn. Het moest een leugen zijn. De waarheid lag toch alleen in wat ik geloofde.
Peinzend en met een hart vol achterdocht keek ik naar de katten.
Daarna gleed mijn blik naar dat zielige hoopje mens onder die lappendeken. De oude man ademde nog. Het hart, dacht ik, hoe sterk is het hart. Hoeveel weerstand kon men in zo’n broos lichaam verwachten?
Een gevoel van wrevel overviel mij. Het was een afkeer van mezelf. Het kriebelde van binnen als een knagend insect. Waarom liet ik de oude man niet met rust? Was ik zelf niet sterk genoeg?
Had mijn geloof zo weinig zekerheid? Wat wilde ik eigenlijk?
Waarom die haast sadistische manier van ondervragen? Ik kon de oude man toch rustig met zijn eigen geloof laten sterven.
Sterven?
Het woord resoneerde in mijn schedelpan. Was ik niet gekomen om de oude man te vernietigen? Dat was toch mijn plan? Ik wilde toch dat angstgevoel kwijt. Opnieuw gleed mijn blik naar de oude man. Hij ademde nog. Hij ademde nog. De woorden schenen zich duizendmaal te herhalen. Als ik een kussen nam en…
Plotseling was het alsof er iets in mij knapte. Ineens was er een breuk. Verdwaasd keek ik op, ontzet, verbijsterd door mijn eigen gedachten. Een moment nog stond ik besluiteloos, toen holde ik het kamertje uit en rende de trap af.
Buiten adem stormde ik op de hoek van het steegje een cafeetje binnen. De man achter de tapkast herkende mij.
“Gut, Versteegh,” zei hij met een diepe keelstem, “het lijkt wel of iemand jou op de hielen zit, in plaats van andersom.”
“Ja,” zei ik, “de duivel. Waar is je telefoon?”
Hij haalde zijn schouders op en zwaaide met zijn dik rond hoofd.
“Achterin, meester.”
Ik laveerde tussen tafeltjes en stoeltjes door en stapte de telefooncel in. Vloekend omdat de kiesschijf zo langzaam terugliep, draaide ik het nummer van dokter Barette.
Ik kende dokter Barette al jaren, eigenlijk al zo lang als ik in de oude binnenstad werkte. Hij had daar zijn praktijk. Hij was een van de weinige artsen die begrip hadden voor het werk van de politie. Vaak begon mijn optreden daar waar zijn bemoeienissen eindigden, namelijk bij de dood. Wanneer hij bij een sterfgeval werd geroepen en de omstandigheden kwamen hem wat verdacht voor, dan waarschuwde hij ons. Op den duur was een prettige samenwerking ontstaan. Ik hoopte dat hij mij ook nu zou helpen. Ik had nog nooit tevergeefs een beroep op hem gedaan.
“Hallo dokter Barette,” zei ik, toen de hoorn werd opgenomen, “met rechercheur Versteegh. Wilt u zo gauw mogelijk komen, liefst direct. Het adres is Bloedsteeg 8.”
“Wat is er aan de hand?”
“Er is een oude man flauwgevallen en ik zou het verschrikkelijk vinden als hij juist nu zou sterven.”
“Is het een patiënt van mij?”
“Toe dokter,” drong ik aan, “dat is toch niet van belang. Kom zo gauw mogelijk. Het is dringend, geloof me. Ik wacht op u.”
“Goed, goed, ik kom al.”
Ik smeet de hoorn op de haak en rende het cafeetje uit.
Toen ik boven kwam was de oude man nog steeds bewusteloos. De katten waren blijkbaar aan mijn verschijning gewend geraakt, want zij vormden bij mijn binnenkomst geen kordon. Marie lag uitgestrekt in haar stoel en verzorgde traag haar make — up. Charly was waakzaam, maar niet vijandig. Hij keek mij alleen even aan en besteedde verder zijn aandacht aan een vliegje dat argeloos langs zijn poten liep.
Ik liep naar het bed en keek naar de witte baard, de snor en het oude gezicht met de tientallen lijntjes en diepe groeven. Het was een gezicht met duidelijke sporen van veel strijd en lijden. Mijn gemoed schoot vol. Plotseling hield ik van die man, die oude afgetobde man met zijn vreemde ideeën. Dat gevoel kwam ineens, het was niet gegroeid. Die enkele aanblik deed het.
Ik zuchtte.
Wat was ik eigenlijk een vreemde kerel. Nog maar een paar minuten geleden ging ik de oude man met listige vragen te lijf, misleidde hem met valse gevoelens en dacht eraan hem te doden.
En dat alleen omdat ik verblind was. Ik had geen mens gezien maar een symbool, een symbool van een geloof dat ik niet beleed dat ik niet begreep en daarom wilde vernietigen. Ik had mij bedreigd gevoeld zonder te beseffen dat het gevaar niet school in de oude man, maar in mijzelf. Wanneer ik nu keek, zag ik slechts een oud en eenzaam mens, zieltogend op een vervuild bed in een stinkend kamertje. Ik was aan een zelfanalyse toe. Het werd hoog tijd dat ik mijzelf eens onder de loep nam.
De sloeg de lappendeken iets terug en voelde de pols van de oude man. Mijn vingertoppen gleden over de gerimpelde huid. Ik kon geen polsslag waarnemen. Het bonzen van mijn eigen hart overstemde het gevoel in mijn vingertoppen. Mijn eigen hartslag trilde op de huid van de oude man. Klopte het hart van de oude man nog, of voelde ik alleen het pulseren van mijn eigen? Ik wist het niet.
Nerveus sloeg ik de deken weer recht en dekte hem toe.
Door mijn snelle ren heen en terug naar het cafeetje had ik het warm gekregen. Ik ademde moeizaam. Het zweet kriebelde langs mijn rug omlaag en mijn overhemd plakte. Naweeën van de griep.
De wiste het zweet van mijn voorhoofd en trok mijn colbertje uit.
Aan de muur bij de deur hing een kapstok. Het was een antiek geval met fraai bewerkte koperen haken en een ovale spiegel in het midden. Toen ik mijn colbertje ophing, viel mijn blik op een vergeelde foto, die tussen de lijst van de spiegel stak. Het was een amateurkiekje, zes bij negen. In het midden zat een vrouw in een rolstoel. Links van haar stond een jongetje en rechts een meisje. Ik schatte de leeftijd van de kinderen op ongeveer vijf jaar.