Achter de vrouw in de rolstoel stond een man met een baard. De pakte het fotootje uit de spiegel en liep er mee naar het raam, om het beter te kunnen bekijken. In het licht zag ik het duidelijk. De man met de baard was Theo Kater. Hij zag er keurig uit, gekleed in een zwart pak met een zwarte hoed. Een beetje stijfjes. Ook de andere figuren op het fotootje waren stijf, deftig gekleed. Het geheel gaf het beeld van een nette burgerlijke familie, op z’n zondags uitgedost. Ik vroeg mij af wanneer het fotootje was genomen.
De baard van Theo Kater was op het kiekje nog zwart.
Ik hoorde kloppen en zag de katten rennen. Charly formeerde zijn strijdmacht. De borg het fotootje in mijn portefeuille en deed open.
Het was dokter Barette.
“Ik ben blij dat u er bent,” zei ik. “Kom binnen.”
De dokter keek verwonderd om zich heen.
“Wat een krot,” zei hij. “Het stinkt. Hoe kan iemand hier leven.”
Hij schudde zijn hoofd. “En wat moeten al die katten?”
De glimlachte. “Dat is de lijfwacht van de oude man. Ik zou maar geen stap dichterbij doen. U loopt kans dat ze u aanvliegen.”
De las verbazing op zijn gezicht.
“Lijfwacht?”
De knikte. “Ja, aangevoerd door Charly. Kijkt u maar. Hij zit in het midden.”
De dokter keek en ik lette op zijn reactie. “Het is een mooi dier,” zei hij peinzend.
“Ja,” stemde ik in, “hij is dan ook de zoon van de oude man. Die tweede van links daar is zijn vrouw.”
“Wat?”
“Zijn vrouw,” herhaalde ik nonchalant, “de vrouw van de oude man in het bed. Ze heet Marie.”
De dokter trok zijn wenkbrauwen op en keek mij onderzoekend aan. Hij trachtte van mijn gezicht te lezen of ik schertste, maar ik hield het in een ernstige plooi.
“Luister eens, Versteegh,” zei hij, “voor wie heb je mij nu eigenlijk geroepen?”
Ik begreep zijn toespeling. “Niet voor mij, dokter,” zei ik ernstig, “maar voor de oude man. Hij is ongeveer tien minuten geleden bewusteloos geraakt. Ik had een gesprek met hem over zijn katten.”
“Dus toch de oude man,” zei hij met een licht sarcasme.
Voordat ik kans zag hem tegen te houden, liep hij in de richting van het bed. De katten reageerden onmiddellijk. Ze kromden hun ruggen en staken waarschuwend een dikke staart omhoog. Charly kwam zelfs naar voren. Hij richtte zich op zijn achterpoten op en hield dreigend een klauw gereed. Verschrikt deinsde de dokter achteruit en greep mij bij mijn arm.
“Ik heb u toch gewaarschuwd.”
“Ja, maar,” stotterde hij, “dit is toch te gek.”
Ik zuchtte. “Dat dacht ik ook.”
Ik het dokter Barette even van de schrik bekomen. Zijn gezicht zag rood. Hij zette zijn tas op de vloer en streek met twee vingers tussen zijn boordje.
Ik keek naar de rij woedende katten. In feite was ik blij met hun reactie. Wat ik mij tijdens mijn vorig bezoek ook mocht hebben verbeeld, dit niet. Ik was nu in gezelschap van een arts, een betrouwbaar man die, indien dit later nodig mocht blijken, van het vreemde gedrag van de katten kon getuigen. Charly troonde oppermachtig voor het front van zijn troep.
“Het is goed Charly,” zei ik.
Zonder nadenken had ik dezelfde woorden gesproken als de oude man. De besefte het pas, toen de katten het kordon verbraken.
Verbaasd, maar wel met een gevoel van triomf zag ik ze uitzwermen. De katten hadden naar mijn bevel geluisterd.
De dokter keek mij aan. Het was een blik vol achterdocht. Ik zag een zenuwtrilling bij zijn linkeroog.
“Vreemde beesten,” zei hij.
“Ja,” zei ik, “bezielde katten.”
Ik had gehoopt dat hij commentaar zou leveren, maar dat deed hij niet.
“Kan ik nu gaan?” vroeg hij.
Ik knikte. “De bewaking is opgeheven.”
Aarzelend en met een schichtige blik naar de katten, liep hij naar het bed, sloeg de lappendeken terug en onderzocht de oude man.
Hij deed het zorgvuldig. Zijn koele vingers gleden tastend over het lichaam. Soms klopte hij en luisterde met zijn stethoscoop. Het duurde geruime tijd. Toen hij klaar was keek hij nogal bezorgd.
“De man is erg verzwakt,” zei hij. “Ik zal er voor zorgen dat hij onmiddellijk wordt opgenomen. Ik denk dat hij er met een goede verzorging wel weer bovenop komt. Ik heb geen lichamelijke gebreken kunnen ontdekken.”
“Denkt u dat hij nog lang bewusteloos blijft?”
Hij tuitte zijn lippen. “Neen,” zei hij, “hij zal straks wel weer bijkomen. Doe maar een raam open. De lucht is hier niet te harden. Alleen al aan de stank zou je hier bezwijken.” Ik schoof een van de ramen open. De dokter borg zijn stethoscoop in zijn tas.
“Zeg,” zei hij na een poosje, “wat bazelde je nu over bezielde katten?”
Ik glimlachte. “De man heeft mij verteld dat de zielen van zijn vrouw en zoon in twee van die katten zijn overgegaan.”
“Zielsverhuizing?”
“Dat woord heeft hij niet gebruikt. Hij sprak over transformatie. Volgens hem waren ze ‘overgegaan’.”
Dokter Barette schudde zijn hoofd.
“De arme stakkerd,” zei hij. “Ik geloof dat ik het allemaal wel begrijp.”
“U begrijpt het?” vroeg ik verbaasd.
“Ja, ik denk van wel. Hij woont hier zeker alleen?”
Ik knikte.
“Geen familie?”
Ik haalde mijn schouders op. “Voor zover ik weet, zijn er alleen de katten.”
Hij knikte traag. “Dat zie je wel meer bij mensen die, oud geworden, eenzaam hun levensavond slijten.”
Hij zuchtte.
“De eenzaamheid, Versteegh, is een van de grootste problemen van het ouder worden. Wat wij gewoonlijk ons leven noemen, wordt bepaald door onze plaats in de samenleving. We hebben een gezin, een werkkring, een vriendenkring en elk lid daarvan heeft zo weer zijn eigen verbindingen. We vormen, als we nog actief zijn, een schakel in een ontzaglijk raderwerk. Want ondanks onze hang naar individualiteit, zijn we een sociaal wezen. We beïnvloeden elkaar wederkerig. Dat contact, die wederzijdse beïnvloeding hebben we nodig om waarlijk mens te zijn.”
Hij keek naar het bed.
“En wat gebeurt er als we ouder worden? We verliezen onze werkkring, onze vriendenkring wordt uitgedund en onze dierbaarste familieleden worden ons door de dood ontnomen. Op het laatst staan we alleen. We hebben al onze relaties met het leven verloren. Geloof me, Versteegh, er zijn maar weinig ouderen die nog de moed hebben om nieuwe banden aan te knopen. De meesten kunnen de ban van de eenzaamheid niet verbreken. Ze geraken in een lichamelijk en geestelijk verval en krijgen soms de zonderlingste denkbeelden.”
“En de oude man?” vroeg ik.
Hij haalde zijn schouders weer op. “Och,” zei hij, “je weet het nooit zeker. Maar ik denk dat hij het verlies van zijn vrouw en zoon geestelijk niet heeft kunnen verwerken. De amputatie was te ingrijpend. Hij heeft de realiteit van hun dood niet kunnen aanvaarden. Daarom heeft hij zich een schijnwereldje geschapen en dicht nu aan de katten die combinatie van karaktereigenschappen en verstand toe, die hij als de ziel van zijn overleden vrouw en zoon beschouwt.” De dokter zweeg en ik dacht na over wat hij gezegd had.
“Ja, ja,” zei ik peinzend, “dat zou het gedrag van de oude man kunnen verklaren. Het is heel aannemelijk.”
Ik wreef met mijn hand langs mijn kin.
“Toch klopt het niet helemaal.”
“Waarom niet?”
“Er is namelijk iets wat u niet weet. Zijn vrouw en zoon zijn niet overleden, althans niet officieel. Bij de Burgerlijke Stand heb ik er niets van kunnen vinden.”
Dokter Barette keek mij bezorgd aan. “Ik zal voor de oude man onmiddellijk een ambulance sturen,” zei hij. “Dan kan hij worden opgenomen.”