Hij legde zijn hand op mijn schouder. “En wat jou betreft, Versteegh, je werkt te hard. Het wordt tijd dat je een poosje met vakantie gaat. Het zal je beslist goed doen.”
“Maar echt, dokter,” wierp ik tegen, “mij mankeert niets.”
“Nog niet,” zei hij kalm, “nog niet. Het is ook maar een advies.”
Hij pakte zijn tas en liep het kamertje uit. Ik keek hem met gemengde gevoelens na. Met de knop van de deur in zijn hand bleef hij nog even staan. “Voor de zekerheid,” zei hij, “informeer nog eens bij de Burgerlijke Stand. Je zult zien dat ik gelijk heb. Het is een vergissing.”
Toen deed hij de deur achter zich dicht.
Ik luisterde naar het kraken van zijn voetstappen op de trap. Het geluid werd steeds zwakker. De woorden van de dokter klonken nog na. Een vergissing bij de Burgerlijke Stand? Ik schudde mijn hoofd. Vrijwel uitgesloten. Door mijn werk kwam ik dikwijls in contact met de ambtenaren die de onverbiddelijke registers bijhielden. Ze werkten uiterst gedegen. Neen, beste dokter Barette, dacht ik, een vergissing kan ik wel uitsluiten. Voor zover ik de Burgerlijke Stand ken, maakt men daar geen vergissingen.
8
Langzaam keerde het bewustzijn van de oude man terug. Het lichaam bewoog en uit de open mond steeg een zacht gekreun. De joeg Marie weg en ging op de stoel bij het bed zitten. De luisterde scherp en trachtte in het gekreun woorden te onderscheiden. Maar het waren slechts klanken, reeksen van keelgeluiden zonder vorm.
Na enige tijd opende hij de ogen en keek mij aan. Langzaam aan kwam er een blik van herkenning. Het gaf mij een gevoel van opluchting. De oude man zuchtte. Een vermoeide glimlach gleed over het wasbleke gezicht.
“Bent u er nog,” fluisterde hij.
Ik knikte.
“Wat is er gebeurd?”
“U bent flauwgevallen.”
Hij zuchtte opnieuw. “Het gebeurt mij de laatste tijd wel meer. Vroeger had ik daar nooit last van.”
De lachte hem vriendelijk toe. “Vroeger,” zei ik. “Maar u bent nu ziek. Ik heb een dokter laten komen.”
“Een dokter?”
“Ja, hij heeft u onderzocht.”
“Mij onderzocht? Wanneer dan?”
“Toen u bewusteloos was.”
Hij klemde zijn lippen op elkaar en op zijn gezicht verscheen een norse trek. Een lichte blos kleurde zijn wangen. “Ik had geen dokter nodig,” zei hij scherp.
“Luister eens, meneer Kater,” zei ik vriendelijk, “u kunt hier niet alleen blijven. Het is onverantwoord. U bent ziek en hebt verzorging nodig.”
Een van de katten sprong op het bed. Behoedzaam sloop het dier over de lappendeken naar de hand van de oude man en snuffelde.
“Wat gaat er dan nu met mij gebeuren,” vroeg hij argwanend.
Ik antwoordde niet.
Zijn vingers streelden de zachte vacht van de kat. Het dier vlijde zich op de deken en begon te spinnen, eerst nog zacht en met tussenpozen, daarna luider en ononderbroken. Ik keek naar die hand, die strelende oude hand, die een zelfstandig leven scheen te leiden, los van het lichaam. Het spinnen van de kat vulde het kamertje met tederheid.
“U gaat naar een ziekenhuis,” zei ik na een poosje.
De hand staakte het strelen. Nog even klonk het spinnend geluid.
Toen hield het op.
“Mijn katten,” zei de oude man en zijn ogen vulden zich met tranen. “Mijn arme katten.”
Ik begreep wat er in hem omging.
“Ik wist het,” zuchtte hij. “Ik wist dat het vandaag of morgen zover zou komen.”
Hij begon te huilen.
“Het was een fout, een onbegrijpelijke fout. Ik heb dat pas beseft, toen ik mijn krachten voelde verminderen. Het is…het is verschrikkelijk.”
Het verdriet van de oude man leek echt. Het was niet geveinsd. Hij scheen de wanhoop nabij.
“Wat is verschrikkelijk,” vroeg ik.
Hij zuchtte opnieuw. “Ik heb,” huilde hij, “geen rekening gehouden met mijn eigen dood.”
“Ik begrijp u niet,” zei ik zacht. “Vroeg of laat sterven we toch allemaal?”
Hij schudde zijn hoofd. Tranen drupten langs zijn schonkige wangen. Hij scheen mijn vraag niet te horen. “Het is verschrikkelijk,” herhaalde hij.
Ik voelde mij verward, onhandig. Ik wist niet hoe ik dit leed moest opvangen. Ik begreep de oorzaak niet. Het was, zo voelde ik, meer dan alleen het feit dat de oude man van zijn katten zou worden gescheiden.
Hij richtte zich enigszins op. Steunend op zijn ellebogen keek hij mij aan. “Ik had er aan moeten denken,” zei hij. “Iemand moet mijn taak overnemen, wanneer ik niet langer mens ben. Daarom heb ik u dat briefje geschreven.”
Hij zweeg even.
“Begrijpt u?”
Ik knikte.
“Ik vind het moeilijk,” zei hij aarzelend, “om het u te vragen, maar…wilt u voor mijn katten zorgen?”
“Ik?”
De vraag had mij volkomen verrast. Natuurlijk had ik wel aan de katten gedacht. Iemand moest ze verzorgen. Het dierenasiel leek mij de aangewezen plaats. Wat moest ik met dertien katten? Ik hield van dieren en de katten waren mij niet onsympathiek. Maar dertien. Waar moest ik er mee heen? “Ik uh, ik…”
Ik zag de betraande ogen van de oude man. Ze keken mij onafgebroken aan. Vol verwachting. Ik krabde eens achter in mijn nek en probeerde die blik te ontwijken. Maar ik kon het niet. Er lag zo’n smekende uitdrukking in die ogen dat ik van binnen leek te smelten. Ik kon eenvoudig niet weigeren. Ik had geen weerstand.
“Nou, goed dan,” zuchtte ik, “ik zal het dan maar doen. Ik zal de katten verzorgen.”
Een blik van dankbaarheid straalde mij tegemoet. “Ik wist dat u het zou doen,” zei de oude man verheugd. “Ik wist het. Ik heb er ook op gerekend. Geloof me, het was een moeilijke keuze. Maar iemand moest mij vervangen. Iemand moest het doen. U leek mij geschikt. Spijt zult u er niet van hebben. Ik heb alles geregeld.”
Ik zat peinzend voor mij uit te staren, nog verbaasd over mijn toezegging. Ik begreep niet hoe ik het had kunnen doen. Ik wist niet eens waar ik de katten zou moeten onderbrengen. Ik had als vrijgezel een paar kamers en een hospita. Ik had eigenlijk geen tijd en geen plaats om de katten te verzorgen. Mijn hospita? Het mens had een hekel aan katten.
Ik hoorde gestommel op de trap. Het geluid onderbrak mijn overpeinzingen.
“Daar zullen ze zijn,” zei ik.
“Wie?” vroeg de oude man.
“De broeders van de Geneeskundige Dienst. Ze komen u halen.”
Hij keek schichtig om zich heen. “Vlug,” zei hij, “pak de map. Ze ligt onder de matras.”
Na enig zoeken vond ik onder de matras een grijze map, die met groene linten was dichtgebonden.
“Bedoelt u deze?”
“Ja, ja, geef maar hier.”
De oude man pakte de map van mij aan en klemde haar tegen zijn magere borst.
Ik hoorde de broeders op het portaal. Ze klopten.
De boog mij naar de oude man. “Nog snel een vraag, meneer Kater. De katten…zijn ze alle bezield? De bedoel, alle dertien?”
Hij knipperde met zijn ogen. Ik zag hem weifelen.
“Meneer Kater,” drong ik aan.
Hij opende zijn mond, maar antwoordde niet.
Het kloppen op de deur hield aan. Ik zag de katten rennen. “Het is goed, Charly,” riep ik ongeduldig.
De katten reageerden. Het kordon werd niet gevormd.
De oude man keek mij aan en glimlachte. “U zult goed voor ze zijn,” zei hij. “Ik wist het.”
Met onaandoenlijke routinegezichten stapten ze binnen. De broeders spraken niet veel. Behendig en vol zekerheid deden zij hun werk. Ze bonden de oude man op de brancard en namen hem mee met zijn map. Langzaam droegen ze hem het kamertje uit. Op de trap hoorde ik ze vloeken. Met oneindig veel moeite manoeuvreerden ze de brancard langs de vele bochten. Het duurde geruime tijd voor ze beneden waren. Ik keek uit het raam. De ambulance stond verderop. Er was geen plaats in het steegje.