Выбрать главу

Ze hadden hem in een groene deken gewikkeld. De witte baard stak er bovenuit. Zacht deinend op de cadans van hun voetstappen wiegde de brancard in de handen van de broeders. Een paar nieuwsgierigen liepen mee. Het was een kleine processie. Aan het eind van het steegje schoven ze hem in de wagen en deden de deuren dicht. De nieuwsgierigen verspreidden zich. De wagen reed weg.

De schoof het raam dicht en keek naar de katten. In het midden van de kamer groepten ze samen. Zo nu en dan hieven ze hun kop en mauwden. Het klonk als een klaagzang.

Ik zocht naar Charly. Hij was niet in de mauwende massa. Ik vond hem weggedoken in een hoekje bij het lege bed. De hurkte bij hem neer en streelde hem zachtjes over zijn zwarte kop met het witte vlekje. Hij mauwde niet. Hij zat daar, zo maar, stil en eenzaam. Ik weet niet of katten kunnen huilen. Vermoedelijk niet. Ik zag geen tranen in de ogen van Charly. Maar in die kop lag zo’n uitdrukking van intense droefheid dat mij een brok in de keel schoot. Ik wist niet goed wat me bezielde. Ik had het gevoel dat ik iets moest zeggen. De slikte een paar maal tot de brok uit mijn keel was verdwenen. Zachtjes streek ik langs de flanken van het dier.

“Charly,” fluisterde ik in zijn kattenoor, “Charly, hij komt terug. Geloof me, hij komt terug.”

En dat meende ik.

De besloot de katten voorlopig maar in het kamertje te laten. Ik zag geen andere oplossing. De hoopte alleen dat ik elke dag de gelegenheid zou krijgen om de katten te verzorgen. Dat was een probleem dat mij in de toekomst nog heel wat hoofdbrekens zou kosten. Als rechercheur leidde ik nu niet bepaald een kalm en geregeld leventje.

De katten waren inmiddels rustiger geworden. Charly was uit zijn hoekje tevoorschijn gekomen. Zijn verschijnen had de dieren gekalmeerd. Mijn blik gleed van de katten naar het lege bed en van het lege bed terug naar de katten. Peinzend bleef ik staan en schudde mijn hoofd. Wat was ik begonnen?

Na een poosje sloot ik het kamertje af met een sleutel, die ik op de schoorsteenmantel had gevonden. In gedachten verzonken liep ik het trapje af en stapte naar het politiebureau.

Op mijn bureau in de recherchekamer lagen twee nieuwe stukken.

Het waren officiële stukken met imponerende stempels en zwierige, indrukwekkende handtekeningen. De commissaris had er ‘ter behandeling’ op geschreven. Linksboven stond ‘spoed’ gestempeld. Ik grijnsde. Een van mijn collega’s had eens per ongeluk zo’n imponerende spoedzaak in de la van een ongebruikt bureau geborgen. Toen hij de stukken een half jaar later terugvond, wenste geen der betrokkenen dat er nog gevolg aan werd gegeven. De tijd had alle problemen opgelost. De pakte het bundeltje papieren en zwiepte het ongelezen in een la van mijn bureau.

Ik pakte mijn portefeuille en nam daaruit het vergeelde fotootje dat ik tussen de spiegel in het kamertje van Theo Kater gevonden had.

Aan de achterkant van het fotootje ontdekte ik potloodschrift.

Het was vaag, nauwelijks meer leesbaar. Met enige moeite onderscheidde ik de woorden Wij en Martha Carrier. Ik neem het briefje dat de oude man mij had geschreven en vergeleek het handschrift.

Een vergissing was praktisch uitgesloten. De woorden Wij en Martha Carrier waren door Theo Kater geschreven.

Ik draaide het fotootje om en bekeek de voorkant. De vrouw was kennelijk Marie Buter, die vanwege de verlamming aan haar benen in een rolstoel werd rondgereden. Het jongetje was waarschijnlijk zoon Charly. Van de Burgerlijke Stand wist ik zijn geboortedatum en aan de hand daarvan kon ik ongeveer bepalen wanneer het fotootje genomen was. Charly was geboren in 1939. Wanneer ik zijn leeftijd op het kiekje op vijf jaar schatte, moest het fotootje dus in 1944 zijn gemaakt.

Met dat Wij achter op de foto zouden wel Theo Kater, Marie Buter en Charly Kater zijn bedoeld. Het meisje op de foto moest dan Martha Carrier zijn. Maar wie was Martha Carrier? In welke relatie stond zij tot de familie Kater? En dan was er nog een vraag, die onmiddellijk naar voren kwam. Waar was zij gebleven? Van de vier mensen op het fotootje wist ik alleen dat Theo Kater leefde.

Volgens hem waren de zielen van zijn vrouw en zoon in katten overgegaan. Die katten waren in het kamertje in de Bloedsteeg.

Maar waar was het lichaam…en de ziel van Martha Carrier?

Mijn oudere collega Birens kwam naast mij staan.

“Waar zit je toch? De commissaris heeft al een paar maal naar je gevraagd.”

“Wat wil hij?” vroeg ik.

Over zijn bol gezicht gleed een vriendelijke grijns. “Hij vroeg of je nog bij ons in dienst was.”

“Een Hef grapje,” zei ik wrang. “De commissaris heeft gevoel voor humor.”

“Maar waar zit je toch? Je bent al een paar dagen niet op bureau geweest. Wat moet ik hem zeggen als hij weer naar je vraagt?”

De haalde mijn schouders op. “Bedenk maar wat. De vertrouw op je fantasie.”

Zijn gezicht kreeg een ernstige plooi.

“Kijk maar niet zo bezorgd,” zei ik geërgerd. “En val me niet lastig, ik ben met een onderzoek bezig.”

Ik stak het fotootje in mijn zak.

“Nog steeds die geesten?”

Ik knikte ernstig. “Weet je, Birens, ze zijn zo ongrijpbaar.”

Hij schudde zijn hoofd. “Je moet het zelf weten,” zei hij. “Ik waarschuw je maar. Ik heb een collega gekend die een zaak met klopgeesten behandelde. Hij is er stapelgek van geworden.”

Ik werd een beetje kriegel. “Luister eens, Birens,” zei ik scherp, “ik ben niet van plan om gek te worden. Bovendien, mijn geesten kloppen niet. Ze mauwen.”

Hij keek mij enige ogenblikken strak aan en liep langzaam terug.

“Ap,” hij weifelde even. “Ap, als je hulp nodig hebt. Je weet dat je op mij kunt rekenen.”

Zijn trouwhartige blik ontroerde me.

“Bedankt Birens,” zei ik zacht. “Mocht het ooit zover komen, dan zal ik het niet vergeten.”

Ik sloot mijn bureau af.

“Wist je,” zei ik, “dat ik dertien katten bezit?”

“Dertien wat?”

“Katten.”

Ik was het bureau al uit voor hij van zijn verbazing was bekomen.

De trof mijn hospita in de keuken. Ze heette Zorger en was een dikke moederlijke vrouw met een omvangrijke, weelderige boezem. Ze was een simpele ziel. Ze had alleen maar belangstelling voor de prijzen van vlees, groente en fruit. Maar daar wist ze dan ook alles van. Ze ondernam vaak hele kruistochten door de stad, wanneer ze ook maar een flauw vermoeden had dat ergens de peultjes een cent per kilo goedkoper waren.

Sinds haar man op een zomerse dag de vrijheid verkoos, verhuurde ze kamers. Over het waarom van die vlucht sprak ze nooit. Wel had ze me eens een foto van haar echtgenoot laten zien. Het was een portret van een man met een mistroostig uiterlijk. Heer Zorger droeg zijn naam met ere. Toen ik haar eens vertrouwelijk vroeg waarom hij was weggegaan, zuchtte ze diep. “Hij hield niet van bietjes,” zei ze, “en ze waren zo goedkoop dat jaar.” Ik was op den duur aan haar gehecht geraakt. Ze omringde mij met een moederlijke zorg, die soms wel eens beklemmend werkte, maar ik kwam niets te kort. Mijn wasgoed bleef op peil en ik droeg altijd hele sokken. Ze beschouwde me, geloof ik, als een sukkel, een verjongde uitgave van haar verdwenen man. Ze was er van overtuigd dat ik zonder haar beslist zou verkommeren en vervuilen.

Misschien had ze wel gelijk. Ik liet haar dan ook maar begaan en gaf zelfs toe aan haar grootste hartstocht: het bewaken van mijn kuisheid. Volgens haar waren vrouwen monsters met zulke lange grijparmen dat ze zelfs de jaloezie van een octopus zouden opwekken. En ik was zo argeloos, zo dom en de vrouwen zo geraffineerd.

Kortom, ze bewaakte en bespiedde mij als een moeder-overste haar nonnen.

Ze zat op een keukenstoel, breeduit, en schrapte worteltjes.

Toen ik binnenkwam keek ze naar mijn schoenen. “Geveegd?” vroeg ze.