Ze duldde geen vuil in haar keukentje dat zo steriel was als een operatiekamer.
“Ja,” zei ik, “geveegd.”
Ik liet haar mijn zolen zien. Ze inspecteerde ze nauwgezet. “Mooi,” zei ze toen, “ga dan maar zitten.”
“Mevrouw Zorger,” zei ik weifelend, “kunt u dertien katten verzorgen?”
Ze keek me aan alsof ik iets heel onbehoorlijks had gezegd.
“Dertien katten?” vroeg ze huiverend. Op haar gezicht verscheen een uitdrukking van afkeer en pure walging.
Ik krabde eens achter in mijn nek. “Och,” zuchtte ik, “laat maar.”
Ze schudde haar hoofd en zette de pan met schoongemaakte worteltjes op de aanrecht. “Dertien katten,” mompelde ze.
Ze schonk een kop thee voor mij in en ging weer uitgebreid zitten.
Het onderwerp katten had ze daarmee afgedaan.
“Weet u,” vroeg ze, “wat ik voor die worteltjes heb betaald?”
De antwoordde niet, omdat ik wist dat ze geen antwoord van mij verwachtte.
“Het is afzetterij,” ging ze verder. “Ik kom vanmorgen bij de groenteman en ik zeg…”
“Mevrouw Zorger,” onderbrak ik haar, “ik ga vanmiddag in de donkere kamer. U mag dus niet zo maar bij mij binnen komen stappen, want dan kunt u de zaak bederven.”
“O,” zei ze afwezig. Ze was even van haar apropos gebracht.
“Nou,” ze haalde diep adem, “en toen zeg ik tegen de groenteman, wat kosten de worteltjes?”
Ik slurpte mijn kop thee leeg, vluchtte de keuken uit en sloot mij op in mijn kamer.
Fotograferen was mijn hobby. Ik had heel wat geld aan mijn uitrusting gespendeerd. Als vrijgezel kon ik mij dat veroorloven.
Sparen deed ik niet, want ik was voorlopig toch niet van plan om te trouwen. Na een paar mislukte pogingen was ik er van overtuigd geraakt dat op de hele wereld geen vrouw te vinden was die mij meer kon boeien dan de fotografie. Dus bleef ik vrijgezel. Ik vond dat ik met mijn vijfendertig jaren nog een zee van tijd had. Bijna al mijn vrienden waren getrouwd. Door sommigen werd ik benijd, door anderen beklaagd. Het was niet zo moeilijk om de benijders en de beklagers uit elkaar te houden. Ik behoefde maar naar hun huwelijken te kijken.
Ik pakte mijn Exakta en schroefde de instelbalg op het huis.
Nauwkeurig stelde ik mijn lampen en maakte van het vergeelde kiekje een aantal opnamen.
Ik had daar een speciale bedoeling mee. Het fotootje was namelijk genomen tegen de achtergrond van een villa. Die villa droeg een naam, maar zelfs met een loep waren de letters niet te onderscheiden. Ik wilde reproducties van het kiekje maken en deze enorm vergroten. Misschien was ik dan in staat om de naam van de villa te lezen. Het fotootje was weliswaar vergeeld, maar toch verder van prima kwaliteit. Het moest mogelijk zijn goede reproducties te maken, met een scherper contrast dan het origineel.
Ik maakte mijn kamer lichtdicht en bij het rode schijnsel van mijn donkere-kamerlamp begon ik de film te ontwikkelen.
Uren achtereen werkte ik door. Mijn negatieven waren prima, maar met de vergrotingen had ik nogal wat moeite. Het kostte mij al mijn vindingrijkheid om de gewenste resultaten te bereiken.
Maar het lukte. Toen ik klaar was had ik elk van de koppen van de vier personen van het kiekje op het formaat dertien bij achttien. De achtergrond, en wel dat gedeelte waar de naam van de villa stond, had ik bijna honderdmaal vergroot. Voor zover ik dat bij het schaarse licht in de donkere kamer kon zien, mocht ik over de resultaten niet ontevreden zijn. Zorgvuldig borg ik mijn lichtgevoelige spulletjes op. De vergrotingen dreven in het spoelwater. Ik voelde mij nerveus, maar voldaan.
Ik moest nu wachten. De voorgeschreven spoeltijd van de vergrotingen bedroeg een half uur à drie kwartier. Een eeuwigheid. Ik keek op mijn horloge. Hoe lang duurt een half uur? Al na tien minuten kon ik mijn nieuwsgierigheid niet meer bedwingen. Ik kon niet langer wachten. De gunde mij zelfs geen tijd om alles netjes af te werken. Slordig glansde ik de foto’s.
Met een paar handgrepen verwijderde ik de zwarte doeken waarmee ik mijn kamer tot een camera obscura had getransformeerd.
Een zee van licht stroomde binnen. De knipperde met mijn ogen.
Met tollende vingers spreidde ik de foto’s voor mij op tafel uit. De vier koppen schoof ik voorlopig opzij. Mijn belangstelling gold alleen de vergroting van de achtergrond. Hoewel de korrel bijzonder grof was, kon ik de woorden op de villa nu duidelijk lezen. In witte letters op een zwart vlak stond Huize Gods. Ik haalde mijn schouders op. Huize Gods, prevelde ik.
Toen ging de telefoon.
9
Het rinkelen van de telefoon overstemde mijn gedachten. Traag stond ik op. Lichtvlekken dansten over de glanzende foto’s op tafel. Op een der vergrotingen lachte het kindergezichtje van Martha Carrier. Het trok mij aan. Ik neem de vergroting in mijn hand en staarde naar de grote ogen. Ze stonden ernstig, ondanks de vage lach om de mond. De telefoon bleef rinkelen. De slenterde naar mijn bureautje en nam de hoorn van de haak.
“Versteegh,” zei ik kortaf.
Het was Truus.
“Ik wil je bedanken voor je bloemen,” zei ze. “Ik vond ze erg mooi.”
“Daar ben ik blij om.”
Het was even stil.
“Ben je er al geweest?”
“Waar?”
“Bij de oude man en zijn katten.”
“Ja,” zei ik zacht, “ik ben er geweest.”
“En?”
“Ik kan er nog niet veel van zeggen.”
Het was weer even stil.
“Heb je zin om naar Laren te komen? We zouden het erg prettig vinden. Misschien kunnen we er nog eens over praten. Dick is ook heel nieuwsgierig.”
“Goed,” zei ik, “straks. Ik ben nog ergens mee bezig. Als ik klaar ben, kom ik.”
“Heb je al gegeten?”
“Nee, nog niet.”
“Ik zal wat voor je klaarmaken.”
De uitnodiging kwam mij niet ongelegen. Ik was graag in Laren.
Bovendien wist ik niet hoe ik anders de avond zou moeten doorbrengen. In de regel dook ik weg in een boek. Maar mijn gedachten waren nu niet vrij. Ze werden beheerst door het probleem van de oude man. Ik zou mijn aandacht toch niet bij een boek kunnen houden. Een gezichtsuitdrukking, een uitgeteerde hand, brokstukken van een gesprek, een koele stethoscoop, een grijze map, een wiegende brancard; dat alles en nog meer zou boven de bladzijden gaan zweven in dimensies zonder tal. En dan die geur, die prikkelende geur van ammonia. Als ik snoof, rook ik het kamertje in de Bloedsteeg. Ik dachtaan Truus. Ze was een lieve, gevoelige vrouw, met een scherpe intuïtie. Zolang ik haar kende, was ze altijd bijzonder goed voor mij geweest. Toch had haar nabijheid altijd een vreemde invloed op me. Ze maakte me onrustig. Het leek alsof ze meer van mij wist dan ik wilde prijsgeven. In sommige opzichten leek ze op mijn moeder. Haast dezelfde blik. Ook mijn moeder doorzag mij altijd. Zonder woorden wist ze wat me bezighield.
We zaten gezellig aan tafel en ik putte mij uit in welgemeende complimentjes. Het eten smaakte verrukkelijk.
“Als vrijgezel mis je veel,” zei Dick.
Ik glimlachte. “Ben je van plan mij de geneugten van de huwelijkse staat bij te brengen?”
“Het zou anders helemaal niet zo gek zijn, wanneer je eens aan een huwelijk dacht,” antwoordde Truus ernstig. “Een man alleen is niets.”
“Dat is dan niet veel,” zei ik.
“Je begrijpt best wat ik bedoel,” zei ze kalm. “Je moet iemand hebben aan wie je je problemen kwijt kunt. Iemand met wie je kunt praten.”
De knikte vaag.
“Zeg Ap,” vroeg ze, “voel je je nooit eenzaam?”
Ik antwoordde niet. Ik dacht aan de oude man. Had hij in zijn eenzaamheid de katten een ziel toebedeeld, omdat hij de gedachte niet kon verdragen dat hij alleen maar stomme dieren had om tegen te praten? Hij had toch niets anders. Wat waren die katten voor hem geweest? Een klankbord waaraan hij zijn geheimen kwijt kon?