“Dus ze komen uit Blaricum?”
“Ja.”
Hij nam een ferme slok van zijn cognac. “Ik begrijp er steeds minder van,” zei hij hoofdschuddend. “Waarom verhuist de familie Kater tegen het einde van de oorlog uit een riante villa naar een stinkend krot in hongerend Amsterdam?”
“Dat,” zuchtte ik, “is een van de vele vragen waarop ik een antwoord zal moeten vinden.”
Ik staarde in mijn lege glas. “Heb je nog cognac?”
11
Ik ontwaakte met een kater. Het was in een kraakhelder bed onder een knalgroene deken. Ik herinner mij die kleur zo goed, omdat alle kleuren mij die morgen zo fel leken. Ik voelde me ellendig.
Voorzichtig tilde ik mijn hoofd iets op. Vrijwel onmiddellijk zwiepte een felle pijnscheut door mijn hersenpan. Er zat iets los.
Langzaam liet ik mijn hoofd weer zakken en vlijde het behoedzaam in een kuiltje van het kussen. Zonder mijn vergruizeld hoofd te bewegen, liet ik mijn blik langs de bloemetjes op het behang glijden, langs de plaat aan de muur en het crucifix boven de deur.
Ik had het meer gezien. Die combinatie van indrukken lag ergens verborgen in mijn herinnering. Maar mijn hersenen werkten traag en het duurde geruime tijd, voordat ik mij realiseerde waar ik was.
Langzaam, alsof de lens van de projector scherp werd gesteld, herkende ik het logeerkamertje in het huis van Dick. Ik was gebleven.
Waarom was ik gebleven? Waarom was ik niet teruggegaan naar Amsterdam? Plotseling stond mij alles weer helder voor de geest.
Truus! Een gevoel van schuld bekroop me. We hadden gedronken, terwijl zij ziek in bed lag. Ik herinnerde mij dat Dick en ik zo nu en dan naar haar kamer waren gegaan om te kijken of ze nog sliep.
Voorzichtig, op onze tenen, waren wij de trap op geslopen, maar wij hadden daarbij zoveel lawaai gemaakt dat het een wonder mocht heten dat Truus niet wakker was geworden. Ten slotte had Dick mij met veel aandrang naar bed gebracht. Hij zou de nachtwake alleen voortzetten. Ik vroeg mij af wat daarvan terecht was gekomen.
Bijtend op mijn onderlip bracht ik mijn benen buiten het bed. Met kromgetrokken tenen stapte ik strompelend over het koude zeil en liet de wasbak vol water lopen. Ik keek in de spiegel en merkte dat ik in een vreemde pyjama stak. Foei, wat een kleur. Ik had nooit geweten dat Dick er ‘s nachts zo’n vreemde smaak op na hield. Ik grijnsde tegen mijn eigen spiegelbeeld.
Na een paar onderdompelingen en een langdurige onderwerping aan de koude straal uit de kraan, verdwenen de pijnscheuten uit mijn hoofd en kwamen mijn hersenen langzaam weer op gang.
Tijdens het scheren piekerde ik over de gebeurtenissen van de vorige avond. Ik dacht aan die plotselinge, ijzigkoude tochtstroom in mijn nek en het verschijnen van Truus in de deuropening. Ik was zo geschrokken dat ik haar de eerste ogenblikken niet eens had herkend. Zo vreemd was haar verschijning dat ik mij er later nog eens terdege van had overtuigd of ze het wel was. Waarom had ik dat gedaan? Er was geen twijfel mogelijk. Het kon toch alleen maar Truus zijn. Er was geen andere vrouw in huis. Was ik misschien in de war gebracht door haar woorden? Zachtjes en met een vreemde intonatie had ze gefluisterd Iemand heeft mij geroepen.
Het was nauwelijks hoorbaar geweest en ik vermoedde dat het Dick was ontgaan. Maar mijn zintuigen waren op dat moment bijzonder gespannen. Ondanks en misschien wel juist door die vreemde intonatie, die kleine nuance in de uitspraak, had ieder woord mij duidelijk bereikt.
Met een half ingezeept gezicht ging ik op de rand van mijn bed zitten en dacht na.
Wie had haar dan geroepen?
Voor zover ik mij herinnerde, had niemand haar naam genoemd.
Dick en ik hadden gesproken over Martha Carrier die in 1692 als heks werd veroordeeld en gehangen…Ja…op dat moment, of was het misschien even daarna, voelde ik die ijzige wind, keek om en zag een slanke jonge vrouw, die prevelde Iemand heeft mij geroepen. Peinzend staarde ik voor mij uit. Een merkwaardige opeenvolging van gebeurtenissen. Toeval?
Zuchtend stond ik op en zeepte mijn gezicht opnieuw in.
Toen ik beneden kwam, zag ik tot mijn grote verbazing dat Truus bezig was toebereidselen te treffen voor het ontbijt. Van Dick was geen spoor te bekennen.
“Goedemorgen,” zei ze opgewekt.
Ik knipperde met mijn ogen. “Je…je bent niet in bed? Dick heeft gisteravond laat nog een dokter voor je laten komen.”
“Ja,” zei ze, “ik heb vanmorgen de medicijnen op mijn nachtkastje gevonden.”
“Weet je dan niet,” vroeg ik verbaasd, “dat de dokter is geweest?”
“Nee.”
Ze liep van mij weg naar de keuken.
Ik staarde haar na met open mond. Het leek alsof er niets was gebeurd, of de gebeurtenissen van de vorige avond niet hadden plaatsgevonden. Er was niets aan haar te merken. Het scheen dat alles aan haar was voorbijgegaan, zonder in haar herinnering sporen achter te laten.
Even later kwam ze terug met broodjes en andere ingrediënten voor het ontbijt. “Zullen we vast?” zei ze. “Op Dick hoeven we niet te wachten. Hij ligt nog in bed. Ik vond hem vanmorgen beneden in de kamer. Hij was in een fauteuil in slaap gevallen.”
“Ja,” zei ik, “hij zou blijven waken.”
Ze glimlachte, “Daar is dan niet veel van terechtgekomen.”
Het klonk als een licht verwijt.
“Het bleek ook niet nodig,” zei ik. “Achteraf.”
Om haar mond verscheen een zenuwachtig trekje. “Nee,” zei ze, “ik begrijp ook niet waarom jullie je ongerust hebben gemaakt.”
Ik legde een hand op haar schouder. “Begrijp je het echt niet, Truus?”
“Kom,” zei ze, “laten we gaan zitten.”
Ik schoof haar stoel bij en nam tegenover haar plaats. Plotseling vouwde ze haar handen, sloot de ogen en begon hardop te bidden.
“Onze Vader, die…”
Ik was volkomen verrast. Zolang ik bij hen thuis kwam, werd er noch voor, noch na de maaltijden gebeden.
“Uw Naam worde geheiligd…”
Van haar gezicht straalde ware devotie.
“Uw wil geschiede…”
De eeuwenoude woorden hadden voor mij een vertrouwde klank.
“Geef ons heden ons dagelijks brood…”
Zachtjes prevelde ik mee.
“En verlos ons van de Boze… ”
Ik keek op. De nadruk waarmee ze deze woorden had uitgesproken, was mij niet ontgaan. Ik staarde haar nog steeds aan toen het ‘Amen’ al lang had geklonken. Zonder op mij te letten begon ze te eten.
Een tijdlang aten we zwijgend door. Ik was niet van plan om op haar gebed te reageren. De wijze waarop zij had gemeend mij aan mijn taak te moeten herinneren, beviel mij niet.
Na een poosje merkte ik dat ze zo nu en dan tersluiks naar mij keek. Toen ik thee inschonk en haar blik niet langer kon ontwijken, zei ze: “Ik ben zo onbescheiden geweest om die enveloppe met foto’s te bekijken. Ik vond ze vanmorgen op tafel. Hebben ze iets met de oude man te maken?”
“Ja,” zei ik, “het is de familie Kater, twintig jaar geleden.”
“Ik wist niet,” zei ze weifelend, “dat er ook nog een meisje was.”
Mijn hersenen werkten koortsachtig. Ik wist niet meer of het origineel ook in de enveloppe stak, of dat ik het kiekje voordat ik naar bed ging in mijn portefeuille had geborgen. Op de achterkant van het origineel stond de naam Martha Carrier en een plotselinge ingeving zei mij dat…Ik neem mijn portefeuille uit mijn binnenzak en keek. Het kiekje zat er in.
“Nee,” zei ik achteloos, “het meisje was voor mij ook een verrassing.”
Ik zag dat ze in gedachten was verzonken. “Truus,” zei ik, “kan je boven in jouw slaapkamer de gesprekken die hier beneden worden gevoerd volgen?”
Ze keek me verbaasd aan. “Als het stil is,” zei ze, “en er wordt niet te zacht gesproken.”