Ik knikte. “Heb je gisteren, nadat Dick je naar bed had gebracht, nog naar ons liggen luisteren?”
Ze schudde haar hoofd. “Nee,” zei ze, “niet dat ik mij herinner. Maar waarom?”
“Ik vroeg het mij af,” zei ik ontwijkend.
Zwijgend beëindigden we ons ontbijt. In mijn hoofd rijpte een fantastisch denkbeeld. Het leek absurd, onmogelijk, maar ik besloot het niet te laten varen.
Terwijl Truus de tafel afruimde, bladerde ik in het boek over de heksenprocessen. De strafvervolgingen tegen heksen hadden mij als rechercheur altijd bijzonder geïntrigeerd. Ik had mij nooit kunnen voorstellen hoe ambtenaren, feitelijk voorgangers van het gilde waartoe ik behoorde, bewijzen hadden kunnen vinden voor een waarheid die geen waarheid was. En toch was dat gebeurd. Ze hadden de ingediende aanklachten onderzocht en hun bevindingen in min of meer officiële rapporten vastgelegd. Wanneer ik die oude rapporten las, stond ik steeds weer perplex over hun lichtgelovigheid en het onzinnige van hun waarnemingen. Toch kon ik niet aannemen dat al die beambten van onderzoek en rechters van instructie, die aan de heksenprocessen hadden meegewerkt, onoprecht waren geweest. Onder hen waren toch beslist rechtschapen lieden, gerespecteerde burgers. Wat had hen dan gedreven?
Sinds ik met het probleem van de oude man was geconfronteerd en de nevenverschijnselen onderging, had ik steeds aan de heksenprocessen moeten denken. Ik hield ze voor ogen als een waarschuwing om vooral zakelijk en nuchter te blijven. Het ellendige was dat ik mij niet kon onttrekken aan de sfeer die mij steeds het gevoel gaf dat de oplossing niet langs de weg van de rede kon worden gevonden. Telkens werd ik gedwongen om eventuele relaties met een bovenzinnelijke wereld onder ogen te zien. Ik had die relaties, die verbindingen, graag ontkend. Maar steeds wanneer ik de zaak wilde vereenvoudigen en beperken tot de wereld van de realiteit, deden er zich omstandigheden voor die mij noopten opnieuw stelling te nemen en ook die bovennatuurlijke wereld in mijn overpeinzingen te betrekken.
Nadat Truus de tafel had afgeruimd, vertoonde zij zich niet meer in de kamer. Kennelijk vermeed ze een gesprek. Ik hoorde haar in de keuken en zo nu en dan zag ik haar buiten in de tuin. Na ongeveer een uurtje hoorde ik Dick de trap afkomen. Ik liep hem in de hal tegemoet en nam hem apart.
“Ik wil je vragen,” zei ik, “voorlopig de naam Martha Carrier in het bijzijn van Truus niet te noemen.”
Hij keek me een beetje lodderig aan. “Goedemorgen,” zei hij met een frons.
De trok hem aan zijn mouw de kamer in. “Heb je gehoord wat ik zei?”
Hij knikte traag. “Maar wat heeft dat voor zin?”
“Ik kan het nog niet verklaren,” zei ik. “Ik weet zelf eigenlijk nog niet precies, waarom ik dat belangrijk vind. Ik heb alleen het vage gevoel dat die naam iets met haar…haar koorts te maken heeft. Zie je, het was volgens mij geen griep.”
“Maar de dokter zei…”
“Ja natuurlijk,” zei ik ongeduldig. “Je hebt de dokter vermoedelijk verteld dat ik hier een paar dagen met griep in bed heb gelegen en hij heeft eenvoudig de meest voor de hand liggende conclusie getrokken. Maar het was geen griep.”
“Wat was het dan?” vroeg hij verward.
“Ik weet het niet,” zuchtte ik. “Ik heb vanmorgen aan het ontbijt met haar gesproken. Ze leek me volkomen gezond. Er was niets dat er op wees dat ze nog maar een paar uur tevoren een hevige koortsaanval had gehad. En het merkwaardigste is dat zij zich blijkbaar niets meer herinnert van wat hier gisteravond is gebeurd.”
Hij keek een poosje peinzend voor zich uit. Zijn gezicht kreeg een zorgelijke trek. “Waar is ze nu?”
“In de tuin,” antwoordde ik.
“Ik moet je eerlijk zeggen,” zei hij, “dat ik vanmorgen nogal verbaasd was dat ik door haar werd gewekt. Ik was namelijk in de fauteuil in slaap gevallen. Ik heb er op dat moment eigenlijk niet bij stil gestaan. Ik was alleen maar blij dat ze weer op de been was.”
Hij zuchtte. “Maar je hebt gelijk. Ze heeft zich wel merkwaardig vlug van die koortsaanval hersteld.”
“Ja,” zei ik, “als het een koortsaanval was.”
We liepen naar de serre en keken naar buiten. Achter in de tuin bij de heg knielde een fragiel figuurtje. Het viel mij op hoe tenger ze was. In haar lange broek, met dat doekje om haar hoofd leek ze in de verte op een jong meisje, een kind nog. Haar lange haren kropen onder het hoofddoekje uit en golfden over haar rug. Het helle blond stak fel af tegen het diepe zwart van haar lange slobbertrui.
Ik dacht aan haar ovaal gezichtje met de wat matbleke huid. Het had de schoonheid van een broos porseleinen kopje.
Hoe oud was zij nu? Vijftien, twintig, vijfentwintig? Haar leeftijd was haast niet te schatten. Als ik met haar sprak had ik steeds het gevoel dat ze veel ouder was. Het waren haar ogen, bedacht ik. Ze vormden in dat gezichtje een vreemd contrast. Wanneer ze naar mij keek, voelde ik mij altijd een beetje verward, onzeker. Ze straalden iets uit wat niet tijdelijk scheen maar eeuwig, alsof die ogen langer in de wereld hadden gekeken dan in een mensenleeftijd mogelijk was. Ik had die blik nooit kunnen begrijpen. Ik had in mijn beroep in de ogen van vele mensen gekeken. Ik had harde, valse, sluwe en meedogenloze ogen gezien, maar nog nooit had ik in mijn leven een blik ontmoet die met de hare viel te vergelijken. Haar ogen waren te ernstig, veel te ernstig. Ware levensblijheid had ik er nooit in kunnen ontdekken.
Een tijdlang stonden we zwijgend naast elkaar en keken hoe zij met veel tederheid haar rozenstruiken verzorgde. Ze was zo in haar bezigheden verdiept dat ze niet merkte dat wij haar vanuit de serre gadesloegen.
“Rozen,” mompelde Dick. “Haar grootste liefde.”
Het leek of in zijn stem een zweem van afgunst klonk. Ik wist dat Truus veel tijd besteedde aan haar tuin en dat het kweken van rozen haar bijzondere belangstelling had. Ik had Dick wel eens smalend horen praten over de hartstocht waarmee ze haar liefhebberij bedreef, maar ik had daar nooit enige aandacht aan geschonken. Het was eigenlijk voor het eerst dat het mij opviel.
“Rozen,” zei hij, “altijd maar rozen. Elk jaar weer.”
Hij sprak meer tot zichzelf dan tot mij. Ik keek hem eens van terzijde aan. Zijn gezicht had een uitdrukking, die droefheid weerspiegelde.
Plotseling draaide hij zich naar mij toe. “Wat heeft zij met Martha Carrier te maken?”
Ik antwoordde hem niet direct. Het speet me dat ik mijn gedachten had vertolkt. Misschien had ik het beter niet kunnen doen. Maar ik meende dat het mijn plicht was.
“Wat heeft Truus met Martha Carrier te maken?”
Hij herhaalde zijn vraag op een toon, alsof hij van mij een klaar en duidelijk antwoord verwachtte. Zijn grijze ogen waren onafgebroken op mij gericht.
Rustig trotseerde ik zijn blik.
“Dick,” zei ik kalm, “welke Martha Carrier bedoel je?”
Zonder op zijn antwoord te wachten liep ik bij hem vandaan. In de hal trok ik mijn jas aan. Toen ik terugkwam in de kamer om mijn foto’s te pakken, stond hij daar nog steeds. Hij leek in gedachten verzonken. Ik ging naar hem toe en legde mijn hand op zijn schouder.
“Heb je zin om mee te gaan?”
Langzaam keek hij op. “Waar ga je heen?” vroeg hij loom.
“Op zoek naar Huize Gods,” antwoordde ik.
In de politiepost zat een jonge agent. Voor hem lag een kruiswoordpuzzel. Toen wij binnenstapten keek hij verstrooid op en schoof de puzzel onder een stapeltje papieren. Ik toonde hem mijn legitimatiebewijs en vroeg hem de weg naar Huize Gods. Ik zag hem denken. Zijn blik gleed van mij naar Dick en weer terug.
“Huize Gods,” zei hij achterdochtig.
Ik knikte.
Op zijn gezicht verscheen een sluwe uitdrukking. Langzaam stond hij op. “Mag ik uw legitimatie nog eens zien?”
Volkomen gelaten haalde ik mijn portefeuille weer uit mijn binnenzak en toonde hem opnieuw mijn legitimatiebewijs. Nadat hij het langdurig had bestudeerd, gaf hij het mij terug.