Выбрать главу

“Huize Gods bestaat niet,” zei hij kortaf.

Ik keek hem onderzoekend aan.

“Weet je het zeker?” vroeg ik.

“Bestaat er geen Huize Gods?”

Een lichte blos kleurde zijn wangen. “Eh, niet in Blaricum.”

“Waar dan?”

“In, eh, in de hemel.”

De onderdrukte een glimlach. “Geef mij maar even het adresboek.”

Hij scheen van zijn stuk gebracht. “Zoekt u werkelijk Huize Gods?”

Ik knikte. “Het is de naam van een villa.”

“Een villa?”

“Ja, en volgens mij een villa in Blaricum.”

Ik bladerde in het adresboek dat de agent mij gaf, maar Huize Gods kwam er niet in voor. Ten slotte noteerde ik een naam en adres.

“Hebt u het?”

“Nee,” zei ik, “het schijnt dat je Huize Gods niet door middel van een adresboek kunt vinden.”

Ik gaf hem het boek terug. “Toch bedankt.”

De agent keek ons zorgelijk na.

12

“Het lijkt er op dat Huize Gods niet meer bestaat,” zei Dick. “Die agent had er blijkbaar nog nooit van gehoord.”

“Je mag als rechercheur nooit te snel conclusies trekken,” antwoordde ik. “Het zegt namelijk niet veel. Zie je, die politieman was nog jong en het adresboek was van vrij recente datum.”

“Er stond dus niets van in.”

“Nee, maar dat had ik ook niet verwacht.”

“Wat heb je dan genoteerd?”

Ik glimlachte.

“De naam en het adres van een gepensioneerde postbode.”

“Een postbode?”

“Ja, postbodes zijn soms waardevolle getuigen. Wanneer het geheugen van de oude brievenbesteller niet door aderverkalking is aangetast, kan hij ons misschien nog belangrijke aanwijzingen verschaffen.”

Na een fikse wandeling bereikten we het huisje van de oud-PTT’er.

Het stond wat achteraf, aan het einde van een laan, die in het bos doodliep.

Nadat wij ons hadden voorgesteld, liet hij ons gastvrij binnen en bood ons met een brede armzwaai een zitplaats aan tafel.

“We zijn juist aan de koffie,” zei hij joviaal. “De heren ook een kom?”

Zijn bedrijvig vrouwtje dribbelde naar een rek aan de muur en nam daaruit twee diepe kommen. Ze veegde ze schoon met een punt van haar schort en plantte ze met een klap op tafel.

“Suiker en melk?”

Enigszins schichtig dwaalden onze blikken door het kamertje, maar alles was schoon en zindelijk. “Alsjeblieft,” mompelden we.

Uit een grote emaillen koffieketel schonk ze de kommen vol.

“Zo, zo,” zei de oude man. Zijn kleine pientere oogjes namen mij nauwkeurig op.

“Zo, zo, een rechercheur uit Amsterdam.”

Het duurde even voor hij zijn inspectie had voltooid.

“En,” vroeg hij, “wat komen de heren doen?”

“We zoeken een villa,” zei ik.

Hij giechelde een beetje. “Die staan er hier genoeg.”

“Ja dat begrijp ik, maar de villa draagt of droeg de nogal vreemde naam van Huize Gods.”

Hij knikte bedachtzaam. “Huize Gods,” herhaalde hij, “ja, die ken ik.”

Voorzichtig nam hij een slok koffie en slurpte gezellig. “Het is de villa van dominee Kater.”

Dominee Kater?” vroeg ik verwonderd.

“Ja, dominee Kater. Maar hij woont er allang niet meer.”

“Hoe lang?”

Hij leunde achterover in zijn stoel en keek naar de houten balken van de zoldering.

“Nou,” zei hij, “laat eens kijken. Ik denk zo dat hij zo ongeveer in ‘46 of ‘47 is vertrokken.”

Hij trok een dwarse denkrimpel in zijn voorhoofd. “Ja dat klopt wel zo ongeveer.”

“Waar is hij heengegaan?”

Hij haalde zijn schouders op en trok met duim en wijsvinger zijn onderlip naar beneden.

“Tja,” zei hij, “daar vraagt u mij zo wat. Dat weet ik niet. Ik herinner mij wel dat ze nogal plotseling waren verdwenen.”

“U zegt ze. Woonde dominee Kater dan niet alleen?”

“Nee, hij woonde daar met zijn vrouw en zijn zoontje.”

Hij roerde met een wat beverige hand peinzend in zijn koffie.

Het lepeltje tikte tegen het aardewerk.

“Het was zielig,” zei hij, “echt zielig.”

Hij schudde meewarig zijn hoofd.

“Weet u, zijn vrouw…de vrouw van de dominee had verlamming aan haar benen. Ze reed in zo’n wagentje, weet u wel, zo’n wagentje dat je zelf kan rijden door met je handen de wielen te bewegen. O, ze was flink hoor, ze kon er goed mee overweg, daar niet van. Maar het was toch een last.”

Hij vouwde zijn handen in zijn schoot en staarde voor zich uit. Zijn geest speelde met beelden uit zijn herinnering. “En dat met die jongen.”

“Wat was er dan met die jongen?”

Hij hield zijn hoofd een beetje schuin en gebaarde met zijn linkerhand. “Gek meneer, ja, compleet gek. De dominee was niet om te benijden. Nee, het was echt zielig. Meestal hadden ze hem aan een lang touw, zodat hij in de tuin kon spelen. Hij had dan zo’n leren tuigje om. Ik heb hem vaak gezien. Hij zat dan voor het huis, midden op het grasveld. En dan maar wiegen met dat hoofdje. Steeds maar wiegen. Er kwam geen eind aan.”

Hij zuchtte.

“Ik heb ‘t er wel eens met mijn vrouw over gehad, nietwaar Anne?”

Zijn vrouw, die bij ons aan tafel was komen zitten, knikte ernstig.

“Och meneer,” zei ze, “ieder huisje heeft natuurlijk zijn kruisje, maar als je zo’n kind hebt, dan ben je toch wel bezocht. Ik heb er zelf zeven grootgebracht. Allemaal flinke gezonde kinderen. En dan denk je wel eens bij jezelf…”

Ze maakte haar zin niet af.

“Heeft…heeft meneer ook kinderen?”

Ik schudde mijn hoofd.

“O,” zei ze. Meer niet. Ik had haar blijkbaar teleurgesteld.

“Hebt u er nooit een meisje gezien?” vroeg ik na een poosje.

De postbode peinsde.

“Wacht eens,” zei hij, “ja, een blond kind. Het was een vluchtelingetje of zoiets. Ik meen dat het meisje daar in de oorlog is gekomen. Er waren toen wel meer van die vluchtelingetjes hier in de buurt ondergebracht.”

De haalde het vergeelde fotootje uit mijn portefeuille en liet het de oude man zien.

“Och ja,” zei hij vertederd, “dominee Kater. Gut meneer, het was zo’n goed mens. Altijd vriendelijk en altijd een sigaartje wanneer ik wat kwam bezorgen.”

Hij zuchtte.

“Het was alleen jammer dat hij zo weinig post kreeg.”

Hij boog zich naar zijn vrouw. “Kijk Anne dat is nu dominee Kater.”

Het vrouwtje legde het fotootje voor zich op tafel en pakte haar bril. “Dat is dus de hele familie?”

“Ja meneer, de hele familie.”

Hij pakte het kiekje weer bij zijn vrouw weg en wees met een kromme vinger. “Dominee Kater, zijn vrouw, zijn zoontje. Dat meisje, rechts van de rolstoel, is dat vluchtelingetje.”

Hij staarde geruime tijd naar het fotootje en gaf het mij toen aarzelend terug. “Wat is er van ze geworden?” vroeg hij.

“Dominee Kater ligt in een ziekenhuis,” antwoordde ik. “Hij is een beetje overspannen.”

“En de anderen?”

“Dat is nu juist wat ik graag wilde weten.”

“Wat?” riep hij. “Zijn ze niet meer bij elkaar?”

Ik was met die vraag een beetje verlegen. “Eh, nou, nee,” antwoordde ik weifelend, “niet zoals men zich dat gewoonlijk voorstelt.”

Ik las verwondering op zijn gezicht.

“Ze zijn niet meer bij elkaar,” zei ik op ernstige toon. “Ik weet niet waar ze zijn gebleven. Daarom ben ik ook hier. Ik hoopte dat u mij iets van hen zou kunnen vertellen.”

Hij zweeg geruime tijd. “Ik kan u alleen zeggen,” zei hij toen langzaam, “dat ik het destijds nogal vreemd heb gevonden dat ze zo plotseling waren verdwenen.”