Ik wist nu wat die ondertoon betekende. Het was het trillen van eenzaam verdriet, een droefheid die je niet kan delen.
“Soms helpt het,” zei ik, “wanneer…wanneer je het uitspreekt.”
Hij had die kleine aanmoediging nodig. Ik voelde het.
“Ik loop er al zo lang mee rond,” zei hij. “Er zijn tijden dat het mij niet hindert, dan heb ik mij er mee verzoend. Maar soms, wanneer de hitte door mijn bloed jaagt, word ik opstandig, dan kan ik dat verzet niet meer verdragen, dan lijkt het alsof juist dat verzet mij prikkelt.”
Hij zuchtte. “Ik heb geduld, geloof me, ik heb geduld.”
Ik keek opzij. Het was te donker om de uitdrukking op zijn gezicht te onderscheiden. Maar ook zonder zijn gezicht te zien wist ik dat het pijn en verdriet weerspiegelde.
“Ik behoor niet tot die mannen die hun bezit opeisen. De mis de kracht. Ik kan het niet. Ik geloof niet in bezit, maar in liefde. Ik geloof in een harmonisch spel, een spel van liefde tussen man en vrouw, met als inzet een wederzijds verlangen naar eenheid, naar versmelting, zowel naar lichaam als naar geest. Maar ze vlucht. Ze leest de hunkering in mijn ogen, voelt het bonzen van mijn hart en vlucht.”
We liepen voort. Er was geen weg meer te onderscheiden. De huizen met de verlichte ramen kwamen naderbij, maar waren toch nog te veraf om het gevoel van verlatenheid te verdrijven.
Ik maakte de ruimte tussen ons wat groter, zodat hij mijn aanwezigheid niet meer voelde. Hij moest alleen zijn, alleen in de duisternis die hem omringde, alleen met zijn verdriet. Maar ik mocht hem niet verlaten. Ik mocht niet weggaan. Ik moest er zijn en niet zijn.
“Wanneer mijn handen tastend over haar lichaam glijden, dan trilt haar huid. De poriën trekken zich samen en onder mijn vingertoppen glijdt een rilling van afschuw.”
Hij snikte. “Afschuw, hoor je, afschuw…En ze houdt van me. Ik weet het. Ze houdt van me. Ik zie het in haar ogen en merk het aan de duizend kleine dingen, die ze voor mij doet. Maar als ik naar haar verlang…als man, dan vlucht ze…dan vlucht ze in haar rozen.”
Hij schudde zijn hoofd. “Alle hartstocht die mij toekomt, al de liefde die ze mij onthoudt, schenkt ze aan die rozen, die vervloekte rozen.”
De kwam dichterbij en beroerde zijn arm.
“Ik heb die ellendige struiken al eens willen verbranden. Ik heb ze willen vernietigen, uitroeien met wortel en tak. Maar ik durfde niet. Ik was bang, bang haar daarmee voorgoed te verliezen.”
13
Die nacht sliep ik nog in Laren.
De volgende morgen nam ik afscheid. Dick was wat somber. Hij zei niet veel. Het leek alsof hij zich nu tegenover mij schaamde over zijn vertrouwelijke ontboezemingen van de avond tevoren.
Ook Truus drukte mij slechts zwijgend de hand.
De startte mijn wagentje en reed weg. In het spiegeltje zag ik de twee wuivende figuurtjes steeds kleiner worden. Ik peinsde over hun moeilijkheden en vroeg mij af wat daaraan te doen was. Ik begreep het niet. Hoe lang waren ze getrouwd? Twee, drie jaar.
Hoe lang volhardde Truus al in haar afwijzende houding? Ik had het Dick niet durven vragen. Rillingen van afschuw en zwijgend verzet. Was het altijd zo geweest? Waarom was Dick er zo plotseling over begonnen? Rozen. Hadden de rozen er iets mee te maken? Ik schudde mijn hoofd. Er moest een andere oorzaak zijn.
Via een omweg reed ik naar het oude huis. Over de open hei kon ik er met mijn wagentje niet komen. Ik had het geprobeerd, maar moest halverwege terugkeren. Na lang zoeken vond ik ten slotte de weg met de karrensporen en hobbelde langzaam naar het smalle pad.
Daar parkeerde ik tussen de bomen.
Ik keek rond, maar er was geen levende ziel te bekennen. Gewapend met een glassnijder en vier plastic zuigdoppen verliet ik de auto en betrad het smalle pad. Ik was vastbesloten een ordinaire inbraak te plegen. Ik wist nog wel niet waarnaar ik zoeken moest, maar op een of andere manier geloofde ik dat de oplossing van het raadsel van de oude man en zijn katten in de geheimzinnige villa te vinden was.
Toen ik aan het einde van het pad was gekomen, onderging De opnieuw de betovering die van het oude huis afstraalde. Een bleek zonnetje belichtte de open plek in het bos en kaatste tegen de witte muren. De populieren wuifden en een losgeslagen luik knarste in een verroest scharnier.
Ik liep een paar maal om de villa heen, vond de plek vanwaar twintig jaar geleden het fotootje was genomen en ontdekte dat er geen andere toegangswegen waren dan het smalle pad. Huize Gods was moeilijk bereikbaar. Ook onderzocht De de grond rondom de rozenstruiken. Ik vond afdrukken van herenschoenen en realiseerde mij dat Dick daar de avond tevoren had gestaan. Verder waren er nog vage afdrukken van grote klompen. Meer niet.
De trok een paar handschoenen aan en liep naar de achterkant.
Opnieuw bestudeerde ik de wijze waarop de achterdeur was afgesloten. Er waren twee grendels, die vanaf de binnenzijde konden worden teruggeschoven.
De bevochtigde de plastic zuigdoppen en drukte ze stevig op het glas van een van de kleine ruitjes. Daarna kraste ik met de glassnijder langs de sponningen.
Ik had dit kunstje geleerd van een oude inbreker. Toen hij voor lange tijd met staatspensioen werd gezonden, had hij mij zijn uitrusting welwillend afgestaan. Het voordeel was dat je de ruit kon verwijderen zonder gerucht te maken. Je tikte het glas los en hield het aan de doppen vast.
Terwijl ik zachtjes tegen het glas klopte en met kleine wrikkende bewegingen de ruit trachtte te verwijderen, overdacht ik dat ik bezig was op een slinkse manier, via een achterdeurtje, Huize Gods binnen te gaan. Ik vond het een akelige gedachte en het duurde geruime tijd voordat ik mijzelf in een lange monoloog ervan overtuigd had dat het slechts een oud huis was, meer niet, en dat God er, ondanks de naam, niets mee te maken had. Je kon er slechts een symbolische betekenis aan hechten. Let op de symbolen, had Dick gezegd. Maar wat is symboliek? Een wat vreemde dominee had zijn villa Huize Gods genoemd. Dat was zijn zaak.
Voor mij gold dat symbool niet. Met hernieuwde kracht werkte ik verder.
De wilde juist mijn hand door het gat steken om de grendels terug te schuiven, toen ik iets hoorde. Het leek op het kraken van een tak.
Ik hield mijn adem in en luisterde intens. Het geluid kwam vanuit de richting van het smalle pad. Dt realiseerde mij onmiddellijk dat ik de auto bij het begin van het pad had achtergelaten. De trok mijn handschoenen uit en borg ze in mijn zakken. Het had geen zin mij te verschuilen. Het nummer van mijn wagentje was een te duidelijk spoor.
Ik hoorde nu duidelijk geritsel en het zwiepen van terugbuigende takken. Kalm liep ik naar de voorkant van het huis. Voor de grote eiken deur bleef ik staan en wachtte gelaten af.
Met een rustige, wat slepende tred, naderde vanaf het pad een oude man. Ik hoorde de overgang, toen hij het grint van het tuinpad bereikte. Hij droeg een blauwe kiel en een donkere manchester broek, die bij de knieën was versleten. Telkens wanneer hij zijn gewicht van de ene voet op de andere bracht, wiegde zijn lichaam en knerpten zijn klompen in het grint.
De overdacht hoe ik mijn aanwezigheid bij de villa zou verklaren.
Hoewel ik in dergelijke omstandigheden doorgaans zeer vindingrijk ben, kon ik toch geen redelijk excuus bedenken. Bovendien was er nog die uitgesneden ruit in de achterdeur. Zelfs een leek zou kunnen zien dat het van vakwerk getuigde.
De oude man naderde slechts langzaam. Hij haastte zich niet. Ik schatte zijn postuur. Bij iedere stap leek hij groter te worden. Toen hij dichtbij was, tikte hij aan zijn pet. Ik keek in een grote eeltige hand.
“Goeiemorgen,” zei hij.
Ik mompelde een begroeting.
Tot mijn verwondering toonde hij geen schrik of verbazing. Hij scheen mijn aanwezigheid bij de villa niet ongewoon te vinden.
Het leek zelfs alsof hij op mijn komst was voorbereid. Ik keek naar zijn gebruind gelaat vol rimpels. Zijn ogen kon ik niet goed zien.